Ontleden en naamvallen

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval

Slide 1 - Slide

leerdoelen
- je weet wat de 1e, 3e en 4e naamval is
- je weet de stappenplan van het ontleden

Slide 2 - Slide

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel.  - dit gaan wij nog bespreken
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Slide

Ontleden van een zin
stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
1. zoek de persoonsvorm: wat word gedaan? -> gezegde 
2.onderwerp: 1e naamval wie/ wat + persoonsvorm?
3. lijdend voorwerp: 4e naamval wie/ wat + onderwerp + gezegde?
4. meewerkend voorwerp: 3e naamval aan/voor wie? 
5. kies het geslacht van het zelfstandig voornaamwoord en der- of ein- groep

Slide 4 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)

 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 5 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 6 - Slide

Zoals de der-Gruppe:

dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz. 
(alle bezittel.
vnw.)

Slide 7 - Slide

der - Gruppe: dies-, jed-, manch-, welch-, solch, all
ein - Gruppe: kein-, bezittelijke voornaamwoorden

Slide 8 - Slide

bron 19 en 20, p. 24/25

Slide 9 - Slide

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Slide 10 - Slide

Weet je het nog?

Slide 11 - Slide

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 12 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 13 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 15 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 16 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 17 - Quiz

Quiz


Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.

Slide 18 - Slide

Sie können (de) Arzthelfer Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 19 - Quiz

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 20 - Quiz


(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner

Slide 21 - Quiz


Johann ist d___ Bruder von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 22 - Quiz

Was für ein Geschenk hast du
(voor mij)................. gekauft?
A
mich
B
mir
C
mein
D
für mich

Slide 23 - Quiz

Deine Ärztin hat (jou) ........... ein Antibiotikum verschrieben.
A
dich
B
für dich
C
deine
D
dir

Slide 24 - Quiz

Melina hat (haar) .......... Friseur zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner

Slide 25 - Quiz

terugkijkend naar de leerdoelen:
- je weet wat de 1e, 3e en vierde naamval is
- je weet de stappenplan van het ontleden
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll