Horizon College
Word de beste versie van jezelf

Periode_4_les_7_Konjunktionen_Tips_schrijven

Periode_4_les_7
Konjunktionen 
1 / 57
next
Slide 1: Slide
DuitsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 57 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Periode_4_les_7
Konjunktionen 

Slide 1 - Slide

Herhaling
Perfekt

Slide 2 - Slide

zwakke werkwoorden
zwakke werkwoorden hebben een vast schema net als in het Nederlands:
spelen-speelde-gespeeld   (ge+ stam+d) nederlands
trainen-trainde-getraind (ge+ stam + d) nederlands
in het Duits
spielen- spielte-gespielt
sterke werkwoorden moet je uit je hoofd leren en hebben geen vast schema.
Bijvoorbeeld:
eten- at- gegeten
lopen-liep-gelopen

Slide 3 - Slide

Basisregel voor het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden
Het voltooid deelwoord wordt gevormd door: 

GE + STAM + T

Bijvoorbeeld:
hören - Wir haben es gestern schon gehört. horen
Wij hebben het gisteren al gehoord.
spielen - Mein Hund hat mit meiner Katze gespielt. spelen
Mijn hond heeft met mijn kat gespeeld.
Zie reader 

Slide 4 - Slide

Uitzondering 
Het voltooid deelwoord van werkwoorden op -ieren wordt gevormd door: 

STAM + T
Bijvoorbeeld:
fotografieren - Was hast du fotografiert? fotograferen
Heb jij gefotografeerd?
trainieren-  Hast du am Wochenende trainiert? trainen
Heb je in het weekend getraind?

Slide 5 - Slide

Uitzondering 
Het voltooid deelwoord van werkwoorden met be- of ver- wordt gevormd door:
STAM + T
Bijvoorbeeld:
besuchen - Wir haben den Zoo besucht. (bezoeken)
wij hebben de dierentuin bezocht

Slide 6 - Slide

Hoe maak je in het Duits het voltooid deelwoord ( zwak )?
A
stam + e van het werkwoord, ge- ervoor en -t erachter
B
stam van het werkwoord, ge- ervoor en -d erachter
C
stam van het werkwoord, ge- ervoor en -t erachter
D
stam van het werkwoord, gr- ervoor en -t erachter

Slide 7 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord machen (doen) is?
A
macht
B
gemacht
C
machen
D
gemachd

Slide 8 - Quiz

Sterke werkwoorden

(in NL sterk in Duits ook)

lopen-liep-gelopen

laufen-lief-gelaufen


zingen-zong-gezongen

singen-sang-gesungen


rijden-reed-gereden

fahren-fuhr-gefahren


Voltooid deelwoord moet je leren (er staan lijsten in het woordenboek). Is het in Nederlands sterk dan ook in het Duits


stamm +

ich  - e

du   - st

er,sie- t

wir  - en

ihr       -t

sie,Sie -en

Slide 9 - Slide

Er hat__________(singen).
Hij heeft gezongen.

Slide 10 - Open question

Voltooid deelwoorden bij regelmatige zwakke w.w.
1. Werkwoorden eindigen op -ieren
stam + t
studieren - studiert
2. Werkwoorden beginnen met            be- /ver-
stam + t
besuchen - besucht
versorgen - versorgt
3. Werkwoorden stam op -d / - t
ge + stam + et
arbeiten - gearbeitet
melden - gemeldet
4. Hoofdregel
ge + stam + t
wohnen - gewohnt

Slide 11 - Slide

Stappenplan bij vervoegen voltooid deelwoorden

Bepaal wat voor soort werkwoord het is.
sterk w.w.
zwak w.w.
- zie Grammaticagedeelte woordenboek
1. eindigt op -ieren?

stam + t
2. begint met be/ver?
stam + t
3. eindigt stam -d/-t?
ge + stam + et
Als je op 1, 2, 3 geen antwoord 
kan geven, pas je de hoofdregel toe: ge + stam + t

Slide 12 - Slide

Konjunktionen 

Slide 13 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzijn + hoofdzin  

Slide 14 - Slide

Voegwoorden:       denn    deshalb      oder     und   ob   weil
                                     want     daarom      of          en        of    omdat
Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
Nevenschikkend

Slide 15 - Slide

Voegwoorden onderschikkend:  
bevor      obwohl    weil       dass    nachdem   während      wenn
voordat   hoewel    omdat   dat       nadat         terwijl          als
Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 
We hebben te maken met een bijzin, dus onderschikkend.

Ich weinte, weil er mich gekrenkt hat.
Meine Mutter sagt, dass ich zu Hause kommen soll.
Bitte sag es, bevor er böse werden kann.


Slide 16 - Slide

Hier sind einige Konjunktionen
  •  Maar
  • Omdat
  • Daardoor
  • Waardoor
  • En
  • Of
  • Want
  • Echter

Slide 17 - Slide

Welche Konjunktion passt im folgenden Satz?

Wir fahren in den Urlaub. Mein Vater, meine Mutter, ... ich?

Wij gaan op vakantie. Mijn vader, mijn moeder.......ik
A
oder
B
aber
C
denn
D
und

Slide 18 - Quiz

Welche Konjunktion passt im folgenden Satz?
Ich komme nicht in die Schule, ... ich krank bin.

Ik kom niet naar school, ..........ik ziek ben.
A
denn
B
oder
C
weil
D
aber

Slide 19 - Quiz

Welche Konjunktion passt im folgenden Satz?
Ich möchte keinen Kaffee, ... einen Tee.

Ik zou graag geen koffie,...........thee willen.
A
aber
B
nur
C
sondern
D
oder

Slide 20 - Quiz

Welche Konjunktion passt im folgenden Satz?
Ich liebe Spanien, war ... noch nie in Madrid.

Ik houd van Spanje,............was nog nooit in Madrid.
A
oder
B
aber
C
denn

Slide 21 - Quiz

Welche Konjunktion passt im folgenden Satz?
Ich muss leider zu Hause bleiben, ... ich habe Fieber.

Ik moet helaas thuis blijven,...................................ik heb koorts.


A
weil
B
und
C
wenn
D
denn

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

wann oder wenn [wanneer]
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 27 - Slide

Niemand weiß, __________ der Krieg vorbei ist.
Niemand weet wanneer de oorlog voorbij is.
A
wenn
B
wann

Slide 28 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
Wanneer het morgen niet regent, ga ik te voet.
A
Wenn
B
Wann

Slide 29 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 30 - Slide

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.

Toen ik 16 werd, was Trump nog president.
A
Als
B
Damals

Slide 31 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.

Toen was er nog geen mobiele telefoon of internet.
A
Als
B
Damals

Slide 32 - Quiz

Of
  • oder --> Wahl zwischen zwei Alternativen
  • ob --> keine Wahl zwischen Alternativen
  • entweder ... oder --> het een of ander

Slide 33 - Slide

Weißt du, _________ wir morgen eine Fahrradtour machen werden?

Weet jij, ______wij morgen een fietstochtje maken?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 34 - Quiz

Möchtest du ________
Wil jij (zou jij willen) _______?
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 35 - Quiz

anders 
  • anders --> op een andere manier
  • sonst --> in andere gevallen 

Slide 36 - Slide

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.

Jullie moeten voor de toets leren,________krijg je een slecht cijfer.
A
anders
B
sonst

Slide 37 - Quiz

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du es mal ________ probieren.
Het werkt niet, misschien moet jij een keer________proberen.
A
anders
B
sonst

Slide 38 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend) Unterordnende Konjunktion
want = denn (nevenschikkend) Nebenordnende Konjunktion

Slide 39 - Slide

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.

Ik blijf thuis,___________ik ben ziek.
A
weil
B
denn

Slide 40 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.

Ik heb echt honger______ik vanochtend niks gegeten heb.




A
weil
B
denn

Slide 41 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 42 - Slide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.

Het raam,__________kapot was is gisteren gerepareerd.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 43 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
Het huis is heel mooi
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 44 - Quiz

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.

Ik weet, dat jij het huis repareren kan.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 45 - Quiz

maar
      maar
  • aber --> bij een 
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nut ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 46 - Slide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
Die opdracht kost je______10 minuten.

A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 47 - Quiz

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.

Hij heeft die toets niet gered,_________hij gaat die toets in de toekomst zeker halen.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 48 - Quiz

Welcher Satz ist richtig?
A
Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
B
Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
C
Er fährt nicht nur nach Deutschland sondern auch nach Spanien.

Slide 49 - Quiz

Er ist nicht dumm _______ schlau.
Hij is niet dom_____slim.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 50 - Quiz

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 51 - Slide

Erst waschen und ______ ins Bett.
Eerst wassen en ______in bed.
A
dann
B
denn

Slide 52 - Quiz

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"
En toen heb jij gezegd. Dat doe ik.
A
dann
B
denn

Slide 53 - Quiz

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • ganz --> in andere gevallen.  

Slide 54 - Slide

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.
Mijn broer heeft dat_____niet gedaan.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 55 - Quiz

Das Auto war _______ teuer.
De auto was_____duur.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 56 - Quiz

Ben je klaar probeer alle grammatica onderdelen te oefenen in LessonUp

Slide 57 - Slide