vakantie

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 2-4

vakantie

De kinderen _______________ twee weken vakantie.

1. hebben
2. zijn
3. is heeft
4. ben

Je gaat op vakantie naar het buitenland. Wat MOET je meenemen?

1. 
2. 
3. 
4. 

In de vakantie hoef je niet vroeg op. Hoe heet het wat je dan kan doen?

1. uitlaten
2. uitslapen
3. uitgaan

____________ dagen hebben we vakantie?
Welk vraagwoord kies je?

1. Hoeveel
2. Wie
3. Wat
4. Wanneer

In maart zetten we de klok een uur vooruit. Dan begint de zomer...........

43

1. tijd
2. vakantie
3. klok
4. zon

in oktober is de ...... vakantie en zijn we vrij

1. herfst
2. kerst
3. zomer
4. mei

Ik ga op vakantie.
Ik ben...

1. blij
2. boos
3. bang
4. verdrietig

welk woord is goed geschreven

1. vakantjie
2. faacantie
3. vakantie
4. facantie

Welke vakantie is het langst?

1. Herfstvakantie
2. Zomervakantie
3. Meivakantie
4. Kerstvakantie