16.4 Immuniteit, vaccinatie en allergische reacties 5V 2324
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
16.4 Immuniteit, vaccinatie en allergische reacties
1 / 22
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6
This lesson contains 22 slides, with text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
16.4 Immuniteit, vaccinatie en allergische reacties
Slide 1 - Slide
Doel 16.4
Je beschrijft de (cellulaire en de humorale) respons bij immuniteit.
Je herkent de verschillende vormen van immuniteit en legt de rol van vaccinatie uit.
Je beschrijft de werking van antibiotica en legt uit wat resistentie is.
Je legt het verloop uit van een allergische reactie.
Slide 2 - Slide
Verloop van een infectie
Na verloop van tijd is de infectie bestreden en moet de afweer-reactie ook weer worden stopgezet (deze kost veel energie).
Hiervoor zorgen T-suppressorcellen.
Deze remt de B-cellen en daarmee de
vorming van antistoffen.
Slide 3 - Slide
Geheugen
Je afweersysteem behoudt een geheugen voor antigenen die al eens bestreden zijn in de specifieke afweer. Hierdoor ben je immuun. Dwz: je bent in staat een ziekteverwekker uit te schakelen voor je er ziek van wordt.
Slide 4 - Slide
Immuniteit
Cellulaire immuniteit: Th geheugencellen en Tc geheugencellen.
Humorale immuniteit: B geheugencellen.
Bij een hernieuwde infectie met dezelfde ziekteverwekker worden de Tc cellen en B cellen sneller actief en er worden meer antistoffen gemaakt.
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Vaccinatie
Een vaccin zorgt voor de eerste afweer respons zónder dat je ziek wordt door:
* verzwakte virussen/beschadigde virussen of bacteriën
* genetisch gemanipuleerd virus
* los virus/bacterie antigeen (eiwit)
* mRNA zodat je eigen cel een antigeen kan maken
Slide 7 - Slide
Immunisatie
Actief vs passief
Actieve immunisatie: je afweersysteem heeft zelf de antistoffen aangemaakt.
Natuurlijk vs kunstmatig
kunstmatig wil zeggen toegediend/ ingespoten
Slide 8 - Slide
Waar hoort wat?
Slide 9 - Slide
Waar hoort wat?
Antistoffen vanuit moedermelk/ placenta
Immuun door daadwerkelijke infectie
Antistoffen ingespoten
Immuun door vaccin met antigenen/ mRNA
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Bacteriën bestrijden
Antibiotica: medicijnen die zich specifiek richten op bacteriën.
Resistentie: mutaties kunnen er voor zorgen dat bacteriën resistent worden.
Bacteriën kunnen resistentie aan elkaar doorgeven via plasmiden.
Bacteriofagen: virussen met bacterie als gastheer.
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Allergie
Mest-cellen:
In de huid en de slijmvliezen.
Hebben receptoren voor IgE
antistoffen (gemaakt door B cellen)
Hebben blaasjes met histamine die
vrijkomt bij contact met een
ziekteverwekker (via de IgE antistoffen)
Slide 14 - Slide
Allergie
Histamine is een mediator die een
ontstekingsreactie veroorzaakt:
meer slijm, verwijding bloedvaten.
Hierdoor kunnen macrofagen de
infectie beter bestrijden.
Slide 15 - Slide
Allergie
Een allergische reactie is als de mest-cellen onnodig reageren op een niet-schadelijke lichaamsvreemde stof.
Die stof heet dan allergeen.
Oorzaak: een APC heeft een onschuldige antigeen onterecht beoordeeld als ziekteverwekker en heeft de specifieke afweer aangezet.
Slide 16 - Slide
Allergie
Allergie ontstaat in twee stappen:
Eerste contact met allergeen: B-lymfocyten en plasmacellen maken IgE molecuul – deze hecht zich aan mestcellen
Volgend contact: activatie mest-cellen
Slide 17 - Slide
Medicijnen
Tegen bacteriën: penicilline of een ander antibioticum.
Antibiotica doden bacteriën.
Bacteriën kunnen resistent worden tegen antibiotica (evolutie).
Nieuwe ontwikkeling: bacteriofagen.
Slide 18 - Slide
Antihistamine
Bindt aan de histamine receptoren
waardoor de cellen
niet meer reageren op het vrij-
komen van histamine.
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Doel 16.4
Je beschrijft de cellulaire en de humorale respons bij immuniteit.
Je herkent de verschillende vormen van immuniteit en legt de rol van vaccinatie uit.
Je beschrijft de werking van antibiotica en legt uit wat resistentie is.
Je legt het verloop uit van een allergische reactie.