spelling 2

Vul de werkwijzer werkwoordspelling in, uit je hoofd.
woordsoort bepalen
persoonsvorm
voltooid deelwoord
infinitief
tt
vt
hele werkwoord
1. verlengproef
2. 't kofschip
eindigt nooit op dt

ik-vorm
ik-vorm + t
hele ww
1. verlengproef
2. 't kofschip
eindigt vaak op -de(n) of -te(n)

1 / 46
next
Slide 1: Drag question
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vul de werkwijzer werkwoordspelling in, uit je hoofd.
woordsoort bepalen
persoonsvorm
voltooid deelwoord
infinitief
tt
vt
hele werkwoord
1. verlengproef
2. 't kofschip
eindigt nooit op dt

ik-vorm
ik-vorm + t
hele ww
1. verlengproef
2. 't kofschip
eindigt vaak op -de(n) of -te(n)

Slide 1 - Drag question

Slide 2 - Slide

Voor ik het wist, was het ... (gebeuren).

Slide 3 - Open question

(Worden) ... jij nou de eerste winnaar?

Slide 4 - Open question

Gebiedende wijs
  • De gebiedende wijs wordt gebruikt om bevelen, aansporingen of verzoeken uit te drukken.
  • De gebiedende wijs bestaat uit de ik-vorm.

    Ga nu naar huis!
    Maak je huiswerk!


Slide 5 - Slide

de gebiedende wijs spel je als
A
een werkwoord in de 1e persoon
B
een werkwoord in de 2e persoon
C
een werkwoord in de 3e persoon
D
een werkwoord in de meervoud

Slide 6 - Quiz

Gebiedende wijs
A
Bindt dit touw vast!
B
Bint dit touw vast!
C
Bind dit touw vast!

Slide 7 - Quiz

Gebiedende wijs

A
Wordt niet boos!
B
Wort niet boos!
C
Wor niet boos!
D
Word niet boos!

Slide 8 - Quiz

Welke is de gebiedende wijs?
A
Ga naar huis
B
Jij gaat nu leren

Slide 9 - Quiz

Vanwege de storm is het vliegtuig op een andere luchthaven ...(landen)
A
gelant
B
geland

Slide 10 - Quiz

Dat is vanmorgen (gebeuren)
A
gebeurd
B
gebeurt

Slide 11 - Quiz

Ze hadden te vroeg ... (juichen)
A
gejuicht
B
gejuichd

Slide 12 - Quiz

In de lounge van het hotel staat een met rood (bekleden) bank
A
bekleedde
B
beklede

Slide 13 - Quiz

De kat eet ... (smakken) de zalm.
A
smakkend
B
smakkent

Slide 14 - Quiz

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:
A
De computer crashed tijdens de les
B
De computer crasht tijdens de les
C
De computer crashet tijdens de les
D
De computer crash't tijdens de les

Slide 15 - Quiz

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:

A
Hij gamet de hele dag.
B
Hij gamed de hele dag.
C
Hij gamt de hele dag.
D
Hij game't de hele dag.

Slide 16 - Quiz

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:
A
De leerling stresste tijdens de toetsweek
B
De leerling streste tijdens de toetsweek
C
De leerling stressde tijdens de toetsweek
D
De leerling stresde tijdens de toetsweek

Slide 17 - Quiz

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:
A
Gisteren racede ik naar huis
B
Gisteren racte ik naar huis
C
Gisteren racete ik naar huis
D
Gisteren racde ik naar huis

Slide 18 - Quiz

Wat is juist?
A
De vergrootte foto's
B
De vergrote foto's
C
De vergroten foto's

Slide 19 - Quiz

Wat is juist?
A
De beantwoorde vragen
B
De beantwoordde vragen
C
De beantwoorden vragen
D
De beantwoordden vragen

Slide 20 - Quiz

Wat is juist?
A
Hij savede de bestanden
B
Hij savete de bestanden
C
Hij savedde de bestanden

Slide 21 - Quiz

LEESTEKENS
- aan het eind van een zin
- aan het eind van een vraagzin
- aan het eind van een zin met extra nadruk
- tussen twee persoonsvormen / tussen delen van een opsomming / na een naam of uitroep aan het begin van een zin / vóór verbindingswoorden
PUNT
VRAAGTEKEN
UITROEPTEKEN
KOMMA

Slide 22 - Drag question

De dubbele punt gebruik je bij
A
een opsomming
B
tussen twee hoofdzinnen
C
het benadrukken van een woord
D
een citaat

Slide 23 - Quiz

Een puntkomma gebruik je bij
A
Een uitleg
B
Een voorbeeld
C
Een opsomming waar al komma's staan
D
Een citaat

Slide 24 - Quiz

Samenstelling en tussenletter

Je schrijft geen tussenletter als...
A
het eerste woord geen zn is
B
het geen meervoud heeft
C
alleen een meervoud op een -s heeft
D
het aangeeft hoe leuk of groot iets is

Slide 25 - Quiz

Wat is juist?

Tussenletters bij samenstellingen
A
tarwebrood
B
tarwenbrood

Slide 26 - Quiz

Tussenletters in samenstellingen

Krant + kop
A
geen tussen-n krantekop
B
wel een tussen-n krantenkop

Slide 27 - Quiz

Waarom heeft de samenstelling geen tussenletter -en?
pikkedonker
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Quiz

Bij het maken van een samenstelling heb je tussenletters nodig.
A
Ja, je hebt altijd tussenletters nodig.
B
Nee, daar heb je nooit tussenletters bij nodig.
C
Soms heb je wel tussenletters nodig en soms niet.

Slide 29 - Quiz

Waarom heeft de samenstelling geen tussenletter -en?
huilebalk
A
Het eerste deel gaat over iets waarvan er echt maar één is
B
Het eerste deel heeft behalve een meervoud op -en ook een meervoud op -s
C
Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
D
Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord

Slide 30 - Quiz

Wat is juist?

Tussenletters bij samenstellingen
A
huilenbalk
B
huilebalk

Slide 31 - Quiz

Koppelteken gebruiken we NIET bij:
A
In moeilijke samenstellingen
B
Bij dubbele achternamen
C
Bij gelijke delen in een samenstelling
D
In dubbele aardrijkskundige namen

Slide 32 - Quiz

politie + academie
A
politie academie
B
politieacademie
C
politie-academie

Slide 33 - Quiz

studie + avond
A
studie avond
B
studieavond
C
studie-avond

Slide 34 - Quiz

gala + avond
A
gala avond
B
galaavond
C
gala-avond

Slide 35 - Quiz

domino + effect
A
domino effect
B
dominoeffect
C
domino-effect

Slide 36 - Quiz

nek aan nek race
A
nek-aan-nek-race
B
nek-aan-nekrace
C
nek aan nek-race

Slide 37 - Quiz

Sint Anthonis
A
Sint-Anthonis
B
Sint Anthonis

Slide 38 - Quiz

16 jarige
A
16 jarige
B
16-jarige

Slide 39 - Quiz

landbouw en tuinbouw
A
land- en tuinbouw
B
landbouw en tuin-
C
land en tuinbouw

Slide 40 - Quiz

import en export
A
import en -port
B
im- en export
C
import- en export

Slide 41 - Quiz

hoge gebouwen en lage gebouwen
A
hoge gebouwen en lage
B
hoge en lage gebouwen
C
hoge- en lage gebouwen
D
hoge- en lage-

Slide 42 - Quiz

rode wijn glazen (betekenis: de kleur van de wijnglazen is rood)
A
rode wijnglazen
B
rodewijnglazen
C
rodewijn glazen

Slide 43 - Quiz

lange afstand loper (betekenis: de renner is lang)
A
langeafstandsloper
B
lange afstandsloper
C
langeafstand loper

Slide 44 - Quiz

korte afstand loper (betekenis: er wordt een korte afstand gelopen
A
korteafstandsloper
B
korte afstandsloper
C
korteafstand loper

Slide 45 - Quiz

Welk onderdeel vind je het lastigst?

Slide 46 - Mind map