les 3.1 - zelf oefenen met basiskennis farmacologie

Test zelf je basiskennis over farmacologie
Bij Les 3.1 Farmacologie BOL/doorstroom
1 / 37
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Test zelf je basiskennis over farmacologie
Bij Les 3.1 Farmacologie BOL/doorstroom

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Deze term beschrijft 'de reden' waarom een zorgvrager een medicijn zou moeten gebruiken.
A
Indicatie
B
contra-indicatie

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Deze term beschrijft: de hoeveelheid medicatie die per 24 uur (dag) moet worden ingenomen.
A
therapeutische concentratie
B
dosering
C
toxische concentratie
D
biologische beschikbaarheid

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Sleep op de juiste plek. 
intraveneus
intramusculair
subcutaan
oraal
oromucosaal
rectaal

Slide 4 - Drag question

This item has no instructions

Deze term beschrijft: Hoeveelheid werkzame stof die per toediening van een medicatie, systemisch in het lichaam vrijkomt
A
therapeutische concentratie
B
dosering
C
biologische beschikbaarheid
D
toxische concentratie

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Deze term beschrijft 'de reden' waarom een zorgvrager een medicijn NIET zou moeten gebruiken.
A
Indicatie
B
contra-indicatie

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Lokale toediening
systemisch, enteraal
systemisch, parenteraal 
Welke toedieningsvorm hoort bij welke route? 
creme voor de huid
tablet
hooikoorts oogdruppels
zetpil
transdermaal
intramusculair
antibiotica drank
oromucosaal

Slide 7 - Drag question

This item has no instructions

Lokaal: hooikoorts oogdruppels en creme. 

systemisch enteraal: tablet, zetpil en antibiotica drank 

Systemisch parenteraal: intramusculair,       
                                        transdermaal,
                                        oromucosaal 
Antwoorden: 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Deze term beschrijft: De concentratie waarbij voldoende werkzaamheid van het medicijn in het bloed wordt bereikt en waarbij de bijwerkingen die optreden aanvaardbaar zijn
A
toxische concentratie
B
toedieningsfrequentie
C
plasmaconcentratie
D
therapeutische concentratie

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

de 4 fasen van de farmcokinetiek. 
Absorptie
distributie
metabolisme
eliminatie

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

Zorg dat je ze zo kunt opnoemen en uitleggen wat het inhoudt

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Deze term beschrijft:
Hoeveelheid (%) werkzame medicijn die in het lichaam beschikbaar komt, na een systemische toediening
A
therapeutische concentratie
B
dosering
C
biologische beschikbaarheid
D
toxische concentratie

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Een zorgvrager smeert zalf op haar arm, omdat ze daar lokaal eczeem heeft.
Stelling: je hebt hier te maken met een firstpass effect en biologische beschikbaarheid.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Bedenk voor jezelf
Snap je ook waarom dat zo is? Probeer het in eigen woorden uit te leggen. 
Op de toets kan dit gevraagd worden. 

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Een zorgvrager spuit een spray onder haar tong. Dit middel werkt systemisch en komt in de goede chemische vorm in het bloed na opname
Stelling: je hebt hier te maken met biologische beschikbaarheid
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Een zorgvrager gebruikt pijnstillers in orale vorm, morfine. maar omdat ze ziek wordt lukt het slikken niet meer en gaat ze ipv orale inname naar injecties.
welke uitspraak klopt?
A
de dosering kan hetzelfde blijven.
B
de dosering moet wrs omhoog ivm de biologische beschikbaarheid
C
de dosering moet wrs omlaag ivm de biologische beschikbaarheid
D
ik weet het niet.

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Welke vaste aandachtspunten moet jij hebben als verpleegkundige bij medicatiezorg rondom een zorgvrager?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Welke algemene bijwerkingen komen het meest voor en moet je dus altijd op letten bij de zorgvrager?

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Stelling:
Wanneer je rent gaat je hartslag naar beneden. En hierdoor stijgt je bloeddruk
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welk 3 factoren in je lichaam hebben invloed op de hoogte van je bloeddruk? en hoe werkt dat dan?

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Stelling:
De nieren zijn een grote factor in het reguleren van de bloeddruk. Dit werkt via het RAAS systeem. Hierdoor wordt onder andere het slagvolume (hoeveelheid bloed) in je aderen aangepast

(tip: kijk gewoon in het plaatje van de bloeddruk regeling in de PPT)
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Noem de 5 medicatiegroepen waarmee je de bloeddruk kunt verlagen.

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Bij welke medicijngroep tegen hypertensie, krijgen mensen soms een prikkelhoest?
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Je hebt in jaar 2 geleerd over verschillende middelen tegen hypertensie. Een van de belangrijksten is diuretica. De bijwerkingen kennen is belangrijk.
Hieronder staan bijwerkingen genoemd. Maar welke hiervan past NIET bij diuretica?
A
hypotensie en daardoor duizeligheid en slapte
B
zouttekort, waardoor hartritmestoornissen kunnen ontstaan.
C
overvolume van het bloed, waardoor acuut hartfalen
D
gevaar op dehydratie

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

betablokkers werken door....
A
remmen van het sympatische zenuwstelsel
B
remmen van het parasympatische zenuwstelsel
C
stimuleren van het parasympatische zenuwstelsel
D
stimuleren van het sympatische zenuwstelsel

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Welke 2 groepen geneesmiddelen ken je, die het bloed verdunnen?
En wat is het verschil in werking?

Slide 26 - Open question

This item has no instructions

Welke lijst van bijwerkingen, past bij antistollingsmiddelen in het algemeen?
A
hematomen, hoge bloeddruk, nierfunctiestoornissen, (orthostatisch) hypotensie
B
leverfunctiestoornissen, hematomen, lage bloeddruk, misselijkheid en braken
C
misselijkheid, hoge bloeddruk, leverfunctiestoornissen, misselijkheid, diarree
D
lage bloeddruk, hematomen, nierfunctiestoornissen en misselijkheid.

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de belangrijkste oorzaak van COPD?
A
Ouderdom.
B
Verwaarloosde longontsteking.
C
Erfelijkheid
D
Roken

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Symphaticomimeticum
Bijwerkingen bij inhalaties bij COPD/asthma:
Corticosteroïden
Trillingen
droge mond
spierkrampen
schimmelinfectie in de mond
heesheid
Hoesten

Slide 29 - Drag question

This item has no instructions

bij COPD kun je gebruik maken van verschillende pufjes. Hoe werken parasympathicolytica?
A
stimulatie sympatische systeem, wat oa geeft: hogere hartslag en open gaan van de luchtwegen
B
blokkade sympatische systeem, wat oa geeft: lagere hartslag en rustigere ademhaling
C
blokkade parasympatische systeem, wat oa geeft: hogere hartslag en open gaan van de luchtwegen
D
dempen de auto-immuunreactie die is ontstaan door de COPD

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Een zorgvrager met COPD komt bij jou op de revalidatie. De arts vraagt of je wilt observeren bij de zorgvrager of het innemen van de pufjes goed gaat. Hoe pak je dat aan? waar let je op?

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Wat is de juiste volgorde van de WHO pijnladder? 
Stap 1 
Stap 3
Stap 2
Stap 1.2
Sterk opoid per injectie
sterk opoid per pleister
Sterk opoid oraal
NSAID met zwak opoid
paracetamol met zwak opoid
NSAID
paracetamol

Slide 32 - Drag question

This item has no instructions

Morfine als pijnstiller werkt verslavend
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Morfine werkt levensbekortend
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quiz

Het is een misverstand dat morfine alleen wordt
gegeven in het eindstadium van kanker. De veronderstelling dat morfine levensbekortend werkt, is niet juist.
Morfine wordt niet voorgeschreven om de dood te
bespoedigen. Ongeveer 25% van de morfine wordt
gebruikt door patiënten met langdurige, chronische
ziekten zoals reuma. Morfine kan dus jaren achtereen
als pijnstiller worden voorgeschreven. Ook kan
morfine tijdelijk worden gegeven en daarna worden
afgebouwd, zoals na een operatie.
Bij welke van de pijnstillende medicijnen moet je het meest bedacht zijn op maagklachten en een verhoogde kans op bloedingen?
A
Morfine tabletten (opiod)
B
Fentanyl pleister (opiod)
C
Paracetamol
D
Diclofenac (NSAID's)

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Iemand gaat Morfine gebruiken voor het eerst. Wat zijn je verpleegkundige aandachtspunten. Noem er minimaal 3 en leg uit.

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

Dat was de laatste vraag
Is alles gelukt? 
Heb je vragen? 

Stel ze aan de docent
daar zijn ze voor tenslotte

Slide 37 - Slide

This item has no instructions