NT2 Scheidbare werkwoorden

NT2 Scheidbare werkwoorden
Scheidbare werkwoorden zijn werkwoorden die je uit elkaar kunt halen.
Voorbeeld: schoon + maken = schoonmaken.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

NT2 Scheidbare werkwoorden
Scheidbare werkwoorden zijn werkwoorden die je uit elkaar kunt halen.
Voorbeeld: schoon + maken = schoonmaken.

Slide 1 - Slide

Ik maak de keuken schoon --> schoonmaken
Ik neem mijn boek mee --> meenemen

Slide 2 - Slide

Schoonmaken
Ik maak de keuken schoon.
Ik ga de keuken schoonmaken. 

Uitleggen
De docent legt de opdracht uit. 
De docent gaat de opdracht uitleggen.                      

Slide 3 - Slide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
A
maken
B
schoon
C
schoonmaken

Slide 4 - Quiz

Wat is een scheidbaar werkwoord?
A
in
B
vullen
C
invullen

Slide 5 - Quiz

Zoek het scheidbare werkwoord in de zin.

Slide 6 - Slide

Wij nodigen de buren uit voor het feest.
A
nodigen
B
de buren
C
het feest
D
uitnodigen

Slide 7 - Quiz

Zij doet de lamp aan.
A
zij
B
doen
C
aandoen
D
de lamp

Slide 8 - Quiz

Het meisje trekt haar kleren aan.
A
aantrekken
B
het meisje
C
trekt
D
haar kleren

Slide 9 - Quiz

Ik doe de computer uit.
A
doen
B
uitdoen
C
de computer
D
uit

Slide 10 - Quiz

Zij maakt de keuken schoon.
A
de keuken
B
maken
C
schoon
D
schoonmaken

Slide 11 - Quiz

De jongen pakt zijn cadeau uit.
A
pakken
B
cadeau
C
jongen
D
uitpakken

Slide 12 - Quiz

Hij.............de wc ........
(schoonmaken)

Slide 13 - Open question

Zij.........het boek.......
(opruimen)

Slide 14 - Open question

Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.

Wil je koffie of wil je thee?

Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood. 

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot.






Slide 15 - Slide

Ik ga naar de tandarts omdat ik kiespijn heb.
Ik ga naar de tandarts als ik kiespijn heb.

Slide 16 - Slide

Ik ga naar buiten. Het is mooi weer (als)

Slide 17 - Open question

Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie. (omdat)

Slide 18 - Open question

Ik ga naar de tandarts. Ik heb kiespijn. (want)

Slide 19 - Open question