Nederlands 1F dinsdag 13 november

Nederlands 4 september
Werkwoorden hoofdstuk 2 spelling en grammatica
1 / 17
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 17 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands 4 september
Werkwoorden hoofdstuk 2 spelling en grammatica

Slide 1 - Slide

Terugblik vorige les
Wat zijn werkwoorden?

Wie kan hier voorbeelden van noemen?
Wat is het verschil tussen een werkwoord en een persoonvorm?

Slide 2 - Slide

Werkwoord: koken
Ik stam:                
jij / u stam + t: 
hij / zij stam + t
Wij hele werkwoord
jullie hele werkwoord
Zij hele werkwoord 

Slide 3 - Slide

Vervoeg de volgende werkwoorden:
Verbranden en worden. 
Ik:
jij / u:
hij: / zij:
Wij: 
jullie:

Slide 4 - Slide

Doel van de les:
Ik weet wat een werkwoord is en hoe ik de werkwoorden worden en verbranden moet vervoegen. 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Wat is handig om te weten:-)
't Kofschip. 

Slide 7 - Slide

Opdrachten die wij gaan maken:
Hoofdstuk 2 spelling en grammatica:
opdracht 1, 2, 3 4 en 5. Succes:-)
Klaar? Werkblad werkwoordoefening. 

Slide 8 - Slide

Terugblik vorige les
Spelling en grammatica

Wat is de stam van het werkwoord:
lusten, raspen, kauwen, voeden. 


Slide 9 - Slide

Uitleg
Bij het vinden van de stam moet je goed op de klank van het werkwoord letten. Als je in het hele werkwoord een lange klank hoort, schrijf je in de stam ook een lange klank.
Koken stam: kook
Eten:   eet

Slide 10 - Slide

Uitleg
In het Nederlands eindigen werkwoorden nooit op een v of een z. Een v wordt aan het einde van een werkwoord een F. Een z wordt aan het einde van het werkwoord een s.
Proeven - Proef
Vriezen - Vries

Slide 11 - Slide

Als je een werkwoord in de tegenwoordige tijd wilt vervoegen
Ik   stam
jij/u stam + t
hij /zij stam + t
wij hele werkwoord
jullie hele werkwoord
Zij hele werkwoord

Slide 12 - Slide

Werkwoord op -dt
Sommige werkwoorden hebben een stam die eindigt op een -d. Ook aan de stam voeg een - t toe als er jij, u, hij of zij voor staat. Het werkwoord eindigt dan op -dt.

Slide 13 - Slide

Werkwoord verbranden
Ik stam      verbrand
jij/ stam +t      jij/u verbrandt
hij/ zij stam + t   hij /zij verbrandt 

Slide 14 - Slide

Uitleg
Als je of jij achter het werkwoord staat, schrijf je alleen de stam van het werkwoord.
jij loopt naar huis.  Loop jij naar huis?
Jij fietst naar school vandaag. Fiets jij naar school vandaag?
Je houdt van taart.  Houd je van taart?

Slide 15 - Slide

Doel van de les
Ik kan de werkwoorden op de juiste manier vervoegen. 

Slide 16 - Slide

Opdrachten deze les
Jullie gaan hoofdstuk 2 spelling en grammatica maken tot en met blz. 125


Slide 17 - Slide