past simple

Today June 28
Past simple = verleden tijd
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Today June 28
Past simple = verleden tijd

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Wat zijn signaalwoorden?
A
Alle woorden in een zin.
B
Woorden die bijvoorbeeld verraden wanneer iets gebeurde.
C
Een tekst over het verleden.

Slide 3 - Quiz

timer
1:00
Geef voorbeelden van signaalwoorden

Slide 4 - Mind map

In het Nederlands kan een signaalwoord in het midden van de zin staan. In het Engels kan dat ....
A
ook.
B
niet.
C
maakt niet uit.

Slide 5 - Quiz

Waar in een goede Engelse zin vind je signaalwoorden?
A
Vooraan.
B
Achteraan.
C
Vooraan of achteraan.
D
In het midden.

Slide 6 - Quiz

Om het werkwoord in de verleden tijd te zetten, zorg ik dat het werkwoord ....
A
eindigt op -ed.
B
eindigt op -d.
C
eindigt op -s.
D
niet verandert.

Slide 7 - Quiz

live, die, work, end, start
timer
1:00
geef voorbeelden van Engelse werkwoorden in de verleden tijd

Slide 8 - Mind map

Wat gebeurt er met werkwoorden die eindigen op medeklinker met 1 klinker ervoor?
A
Niets.
B
gewoon -ed erachter.
C
de medeklinker verdubbeld en dan -ed.

Slide 9 - Quiz

Zo schrijf ik travel, snap, stop, plan in de verleden tijd:
A
traveld, snapt, stopt, pland
B
travelled, snapped, stopped, planned
C
traveled, snaped, stopped, planed

Slide 10 - Quiz

Waar doe je als het werkwoord eindigt op -y met ervoor een medeklinker?
A
gewoon -ed erachter.
B
de y verdwijnt.
C
de y wordt een i.
D
de y wordt een i en dan -ed erachter.

Slide 11 - Quiz

Zo schrijf ik stay, enjoy, carry, copy, try, in de verleden tijd:
A
stayed, enjoyed, carryed, copyed, tryed
B
stayed, enjoyed, carried, copied, tried
C
staied, enjoied, carried, copied, tried

Slide 12 - Quiz

Bij onregelmatige werkwoorden gaat de -ed regel van de verleden tijd niet op.
A
Dit klopt.
B
Dit klopt niet.

Slide 13 - Quiz

In de verleden tijd gaat de s-regel niet op.
A
Dit klopt.
B
Dit klopt niet.

Slide 14 - Quiz

De verleden tijd van be (zijn) is:
A
I / He / She / It was ... You / We / They were ...
B
I / He / She / It was ... You / We / They was ...
C
I / He / She / It were ... You / We / They were ...
D
I / He / She / It beed ... You / We / They beed ...

Slide 15 - Quiz

De verleden tijd van have (hebben) is:
A
Altijd haved
B
He / She / It hased I / You / We / They haved
C
Altijd had

Slide 16 - Quiz

De verleden tijd van do (doen) is:
A
Altijd did.
B
He / She / It doesd I / You / We / They doed
C
Altijd doed.

Slide 17 - Quiz

Let's practice!
Go online through magister
or
do the exercises on the white board.

Slide 18 - Slide

het stencil is huiswerk  voor morgen.

verplicht

Slide 19 - Slide

Afsluiting: In je eigen woorden
Waar heb je deze les aan gewerkt?
Wat heb je geleerd?

Slide 20 - Slide