Werkwoorden 1 BiZ-BiW les 32-33-34

Werkwoorden 32-33-34
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoorden 32-33-34

Slide 1 - Slide

Wat weet
 je nog over  werkwoorden 
1.     Denk na , 3 minuten 
2.    Schrijf op, 1 minuut


3. Plak je antwoord op het bord.

Slide 2 - Slide

Wat betekent scheidbaar?

Slide 3 - Slide

SCHEIDBAAR
Wat je uit elkaar kunt halen of scheiden. 
що можна розібрати або відокремити
What you can take apart or separate.
ما يمكنك تفكيكه أو فصله.

Slide 4 - Slide


Wat zijn scheidbare werkwoorden?

Slide 5 - Slide

Wat ga je vandaag leren?
Les 32-33-34 scheidbare werkwoorden  schrijven
in de tegenwoordige tijd.

Ik kan scheidbare werkwoorden in de ik-, jij-, u-, zij-, jij-, en het-vorm goed schrijven in de tegenwoordige tijd.




Slide 6 - Slide

 Scheidbare werkwoorden
Scheidbare werkwoorden kun je splitsen in twee losse woorden, namelijk het voorvoegsel en het werkwoord. 

Het werkwoord ‘opbellen’ bestaat uit 
het voorvoegselop’ 
het werkwoordbellen’.

Slide 7 - Slide

 Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd  vaak gescheiden in een zin. 

uitlachen             Ik lach Laura uit.


Slide 8 - Slide

 Scheidbare werkwoorden
Je vervoegt alleen het werkwoord ( denk aan de spellingregels): weggooien
                          ik                                   stam                gooi
                          hij/zij/het/jij/u         stam+t.          gooit weg
                         wij /jullie/zij             stam+ en.        gooien weg
 Vraag?
weggooien                                       gooi ik weg?
                                                              *gooi jij weg?
                                                              gooien wij weg?

Slide 9 - Slide

 Scheidbare werkwoorden
Hoe spreek je een scheidbaar werkwoord uit?

Klemtoon= emphasis /наголос/تشديد/ زور

De klemtoon op het kleine woordje waar het werkwoord mee begint zoals:
af-, mee-, na-, op-, en uit-

afsluiten, meedoen, nazeggen, ophouden, uitdoen, en meebrengen

Slide 10 - Slide

SAMEN OEFENEN   
Wat is goed? zin 1, 2 of 3 

Slide 11 - Slide

( dichtdoen)
Ik................de deur..............
A
Ik dichtdoe de deur.
B
Ik doe de deur dicht.
C
Ik doet de deur dicht.

Slide 12 - Quiz

(opruimen)
Hij......... de spullen.........
A
Hij ruimt de spullen op.
B
Hij opruimt de spullen.
C
Hij ruim de spullen op.

Slide 13 - Quiz

(nadenken)
....... jij goed.......
A
nadenk jij goed?
B
Denkt jij goed na?
C
Denk jij goed na?

Slide 14 - Quiz

Oefenen                  


B. Werken in werkboek? 
Les 32,33 en 34  alle zinnen maken ( 5 minuten).
Daarna zelf corrigeren ( antwoordenboek) ( 5 minuten)


Slide 15 - Slide

Wat heb je geleerd vandaag?

Slide 16 - Slide

Papierballen gooien 
1. Bedenk een vraag/zin over de lesstof.
2. schrijf de vraag op.

3. Maak een propje en gooi  dat naar een klasgenoot die de vraag mag beantwoorden.
4. Heeft iedereen een propje van een ander in handen?
5. Vouw het propje open.
6. Lees de vraag en geef antwoord.

Slide 17 - Slide

Wat heb je nog niet helemaal goed begrepen vandaag?

Slide 18 - Slide