Woordenschat: Woordenboek gebruiken - Keuzeonderdeel

Whiteboards nodig
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Whiteboards nodig

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Het kost je geen moeite een woord in een woordenboek te zoeken

Slide 2 - Slide

Ben je snel in het zoeken van een woord in een woordenboek?
JA
NEE

Slide 3 - Poll

Pak je whiteboard
Schrijf het alfabet op

Slide 4 - Slide

De docent geeft iedereen een woordenboek.

Slide 5 - Slide

Wat vind je in een woordenboek:
                     Je vindt in een woordenboek:
  • wat een woord betekent;
  • hoe je het woord schrijft ;
  • of het een de- of het- woord is;
  • wat een uitdrukking betekent.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

wat te doen bij meerdere betekenissen?
              Je zoekt naar de betekenis die het beste in de zin past.
voorbeeld: "Als je tandvlees bloedt tijdens het poetsen, is het meestal 
                          ontstoken".
Je zoekt bij "ontsteken" en In
deze zin betekent ontstoken:
 rood worden en opzwellen
door besmetting met
ziekteverwekkende bacteriën
.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Even oefenen .......

Bij welk woord zoek je "bevond" op in het woordenboek?


A
bevind
B
bevindt
C
bevinden
D
bevonden

Slide 14 - Quiz

Even oefenen .......

Wat zijn NA de letter K de drie volgende letters in het alfabet?
A
H- I -J
B
L-M-O
C
P-Q-S
D
L-M-N

Slide 15 - Quiz

Voorbeeld:
'Wil je in je nieuwe kamer behang met of zonder motief?
in het woordenboek zie je twee betekenissen. 






Slide 16 - Slide

De zin gaat over behang.

welke betekenis heeft "motief" dan?
A
reden waarom je iets doet
B
figuurtje dat regelmatig herhaald wordt

Slide 17 - Quiz

Waar zoek je werkwoorden op in het woordenboek?
A
stam
B
hele ww
C
voltooid deelwoord

Slide 18 - Quiz

Pak een woordenboek
En zoek de volgende woorden op:

Slide 19 - Slide

Ik heb een goed ARGUMENT
om te laat te komen
timer
1:00
A
goed plan
B
goed idee
C
goede reden
D
goede manier

Slide 20 - Quiz

Mijn zus en haar vriendinnen fietsen AFZONDERLIJK naar school, ik ga
gelukkig samen met mijn vrienden.
timer
1:00
A
op een andere tijd
B
elk apart
C
alleen
D
gezamenlijk

Slide 21 - Quiz

Jos moet tegen de pijn
de volgende DOSIS paracetamol
innemen: 1000 milligram per keer.
timer
1:00
A
hoeveelheid
B
tabletje
C
doosje
D
aantal

Slide 22 - Quiz

Ik eet GEREGELD vis
in plaats van vlees.
timer
1:00
A
vaak
B
meestal
C
bijna nooit
D
regelmatig

Slide 23 - Quiz

Hij is het niet eens met de STELLING '
muziek maakt mensen blij'.
timer
1:00
A
bewering
B
reden
C
oorzaak
D
aanname

Slide 24 - Quiz

Aan de slag!
Opdrachten 1, 2 en 3

Slide 25 - Slide