Quizz Vwo 4 Hoofdstuk 6 en 7

Quiz!
Hoofdstuk 6 Consumptieve kredieten

1 / 36
next
Slide 1: Slide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Quiz!
Hoofdstuk 6 Consumptieve kredieten

Slide 1 - Slide

Geef van deze stelling aan of ze juist of onjuist zijn: De kredietgever is de geldgever.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quiz

Geef van deze stelling aan of ze juist of onjuist zijn: Een persoonlijke lening is een geldkrediet.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

Geef van deze stelling aan of ze juist of onjuist zijn: Een consumptief krediet is een langlopende lening.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz

De kredietnemer is:
A
Degene die het geld leent
B
Degene die het geld uitleent

Slide 5 - Quiz

Welke 4 consumptieve kredieten kun je noemen

Slide 6 - Open question

Je dient variabele rente te betalen over het geleende bedrag.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 7 - Quiz

Welke twee kredieten sluit je af bij een onderliggend duurzaam consumptief product.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 8 - Quiz

Je sluit een lening af voor de aanschaf van een auto (duurzaam product). Je wordt pas eigenaar van de auto na de laatste termijnbetaling.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 9 - Quiz

Je spreekt met de bank een krediet limiet af. Hierbinnen mag je aflossen op ieder moment en geld opnemen tot de krediet limiet.
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Huurkoop
D
Koop op afbetaling

Slide 10 - Quiz

Je hebt 5 jaar lang € 1.000 geleend. De maandelijkse termijn is € 19,67. Bereken de totale kredietkosten.

Slide 11 - Open question

Je hebt € 2.500 geleend. Je lost aan het einde van ieder jaar af. Het eerste jaar betaal je € 112,50 rente. Wat is het rente percentage?

Slide 12 - Open question

Wat is juist?
A
Bij een huurhuis is de huurbaas de eigenaar.
B
Bij een koophuis betaal je huur.
C
Een hypotheek wordt iedere maand hoger.
D
Bij een huurhuis heb je altijd recht op huurtoeslag.

Slide 13 - Quiz

Het is de plicht van de huurder om een opstalverzekering te nemen op het pand waarin hij/zij woont.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Alfred heeft met zijn verhuurder een contract voor onbepaalde tijd afgesloten. Het blijkt zo goed te gaan tussen hem en zijn vriend dat ze na 8 maanden besluiten samen te gaan wonen. Alfred zegt zijn huur op. Mag dat?
A
Ja, maar hij heeft een opzegtermijn van 3 maanden.
B
Ja, dat kan zonder problemen.
C
Nee, want hij mag in de eerste 12 maanden niet opzeggen.
D
Nee, want hij heeft een opzegtermijn van 3 maanden.

Slide 15 - Quiz

Stap 1:
Stap 2:
Stap 3:
Stap 4:
Stap 5:
Hypotheekadviseur
Bank
Notaris
Taxateur
Makelaar

Slide 16 - Drag question

De overheid heeft bepaald dat de huurprijs van sociale huurwoningen maximaal met 2% per jaar mogen stijgen. Pieter huurt in de vrije sector. Zijn huurbaas verhoogt de huur met 5%. Mag dat?
A
Ja, want de vrije sector hoeft zich niet aan de 2% te houden.
B
Ja, want Pieter verdient toch wel genoeg als hij in de vrije sector huurt.
C
Nee, want de vrije sector moet zich ook aan de wet houden.
D
Nee, want de huur in de vrije sector is al zo hoog.

Slide 17 - Quiz

Jacob heeft een lineaire hypotheek afgesloten voor €360.000 met een looptijd van 30 jaar tegen 2,3% rente. Hoeveel euro rente betaalt hij in jaar 2?

Slide 18 - Open question

Bij een lineaire hypotheek.....
A
Dalen de bruto lasten en stijgen de netto lasten
B
Stijgen de bruto lasten en dalen de netto lasten
C
Blijven bruto en netto lasten de gehele looptijd gelijk
D
Dalen de bruto en netto lasten de gehele looptijd

Slide 19 - Quiz

Een inboedelverzekering is een schadeverzekering
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quiz

Een vorm van een levensverzekering is een aansprakelijkheidsverzekering
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quiz

Vorig jaar was een brood €1,85 en nu €2,05. De procentuele verandering is
A
+10,8%
B
+9,8%

Slide 22 - Quiz

Bij een consumptief krediet is er sprake van lenen met onderpand
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

De lening is €5.000 en de looptijd vijf jaar. De rente is 5%. De jaarlijkse termijn is €1.154,87. hoeveel is de totale rente die betaald wordt?

Slide 24 - Open question

De lening is €7.500 en de looptijd vijf jaar. De rente is 4%. De jaarlijkse termijn is €1.684,70. Hoeveel is de rente van de tweede termijn en de schuldrest aan het begin van de derde termijn?

Slide 25 - Open question

Noem een voordeel en een nadeel van een lineaire hypotheek ten opzichte van een annuïteitenhypotheek

Slide 26 - Open question

Wat wordt bij de maanduitgaven bedoeld met de netto maanduitgaven?

Slide 27 - Open question

De …?... zoekt naar de meest gunstige lening voor de aanschaf van een huis en verzorgt het traject van de vraag t/m afsluiten.

A
taxateur
B
hypotheekadviseur
C
notaris
D
makelaar

Slide 28 - Quiz

Een bank wil graag zekerheid over de waarde van de woning voordat zij een hypotheek verstrekt.
Wie schakelen zij daarvoor in?
A
Taxateur
B
Makelaar
C
Hypotheekadviseur
D
Notaris

Slide 29 - Quiz

Voor de eigendomsoverdracht van een woning en een hypotheekakte is een ..?... nodig. Deze zorgt dat aan alle formaliteiten wordt voldaan en laat de aktes inschrijven in het Kadaster.
Het Kadaster is een openbaar register waar elke belanghebbende kan zien van wie een bepaalde woning is, of er bijzondere rechten/plichten zijn en of er sprake is van een hypothecaire lening.

A
taxateur
B
hypotheekadviseur
C
notaris
D
makelaar

Slide 30 - Quiz

De openstaande schuld van een lening wordt lager door
A
Rente
B
Aflossing
C
Rente en aflossing
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 31 - Quiz

Vul het juiste woord in:
bij een hypotheek is de rente ........ dan bij een consumptief krediet
A
hoger
B
lager

Slide 32 - Quiz


A
Rechts geeft het verloop van de lasten van een annuïteitenhypotheek weer
B
Rechts geeft het verloop van de lasten van een lineaire hypotheek weer

Slide 33 - Quiz

Bij welke hypotheekvorm is het aflossingsbedrag elk jaar hetzelfde?
A
Annuiteiten hypotheek
B
Lineaire hypotheek

Slide 34 - Quiz

Mariska heeft een annuïteitenhypotheek van
€ 240.000,- tegen 4% voor 30 jaar. Zij betaalt rente en aflossing steeds op 31 december. De annuïteit bedraagt
€ 13.879,23. Hoeveel betaalt zij aan aflossing
aan het eind van jaar 1.
A
€ 13.879,23
B
€ 8.000
C
€ 4.279,23
D
€ 9.600

Slide 35 - Quiz

Tot morgen!
En vergeet je (gewone) rekenmachine niet!!!


Slide 36 - Slide