Signaalwoorden oefenen

Signaalwoorden oefenen
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Signaalwoorden oefenen

Slide 1 - Diapositive

pronom relatif (qui, que, où)

Léo a un chien qui s'appelle Nala.

  • hoofdzin en bijzin
  • verbonden door een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 2 - Diapositive

Het betrekkelijk voornaamwoord: 
qui en que 
Wat is een betrekkelijk voornaamwoord?
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een zelfstandig naamwoord of zinsdeel uit  de hoofdzin. Een betrekkelijk voornaamwoord staat altijd aan het begin van een bijzin 

In het Nederlands is de vertaling 'die' of 'dat'. 






Slide 3 - Diapositive

qui en que
Als het betrekkelijk voornaamwoord het ONDERWERP vervangt, dan gebruik je QUI
Als het betrekkelijk voornaamwoord het LIJDEND VOORWERP  vervangt, dan gebruik je QUE/QU'



Slide 4 - Diapositive

pronom relatif (qui, que, où)
Léo a un chien. Son chien s'appelle Nala.
Léo a un chien qui s'appelle Nala. 
  • qui: onderwerp van de betrekkelijke bijzin

Mathilda a un chat. Elle adore son chat.
Mathilde a un chat qu'elle adore. (qu=que)
  • que: lijdend voorwerp van de betrekkelijke bijzin 


Slide 5 - Diapositive

pronom relatif (qui, que, où)
Handig om te weten:

  • que verandert naar qu' voor een klinker of een stomme 'h'
  • qui verandert nooit
  • lijdend voorwerp = wie/wat + gezegde + onderwerp

Slide 6 - Diapositive

Het betrekkelijk voornaamwoord 'dont'
DONT is een betrekkelijk voornaamwoord dat hoort bij een werkwoord dat het voorzetsel 'DE' heeft. 
bv:
parler de = praten over
avoir peur de = bang zijn voor
avoir besoin de = nodig hebben
tomber amoureux de = verliefd worden op





Slide 7 - Diapositive

qui of que?
Il a fait un voyage ..... est intéressant.
A
qui
B
que

Slide 8 - Quiz

qui of que?
C'est un ami ... m'a aidé beaucoup.
A
qui
B
que

Slide 9 - Quiz

J'ai besoin de ce livre.
C'est un livre .......j'ai besoin.
A
qu'
B
que
C
dont
D
qui

Slide 10 - Quiz

Vandaag gaan we oefenen met signaalwoorden

Slide 11 - Diapositive

Wat is een signaalwoord
Een signaalwoord toont het verband tussen zinnen of alinea’s aan. Het signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben. Door het gebruik van signaalwoorden is een tekst makkelijker te lezen; ze geven structuur aan de tekst en zorgen voor samenhang tussen de alinea’s.

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Sleep de signaalwoorden naar het verband dat zij aangeven. 
Opsomming
Reden
Tegenstelling
Conclusie
car
mais
par contre
donc
en plus
au contraire
comme
ensuite
alors
d'abord
puis
parce que
bref
cependant

Slide 15 - Question de remorquage

Geef de vertaling van:
d'abord

Slide 16 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
ainsi

Slide 17 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
de nos jours

Slide 18 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
également

Slide 19 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
à l'avenir

Slide 20 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
a l'époque

Slide 21 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
il y a + tijdsaanduiding

Slide 22 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
même

Slide 23 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
plus ... que

Slide 24 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
afin de

Slide 25 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
de

Slide 26 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
avant tout

Slide 27 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
auparavant

Slide 28 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
or

Slide 29 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
l'or

Slide 30 - Question ouverte

We gaan nu oefenen met wat moeilijkere woorden

Slide 31 - Diapositive

Geef de vertaling van:
ne .. que
Il ne mange que de frites

Slide 32 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
aucun
Il ne mange aucun frites

Slide 33 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
pas mal

Slide 34 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
ceux/eux

Slide 35 - Question ouverte

Geef de vertaling van:
qui / que / dont

Slide 36 - Question ouverte

Geef de vertaling van:

Slide 37 - Question ouverte

Geef de vertaling van:

Slide 38 - Question ouverte

Geef de vertaling van:

Slide 39 - Question ouverte