2E 05/11

2E 06/11
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

2E 06/11

Slide 1 - Diapositive

WORDS
Vertaal de woorden in de volgende slides.

Slide 2 - Diapositive

Vertaal naar het Nederlands:
motorway

Slide 3 - Question ouverte

Vertaal naar het Nederlands:
flour

Slide 4 - Question ouverte

Vertaal naar het Nederlands:
opposite

Slide 5 - Question ouverte

Expressions  - Wat betekent de Engelse afkorting?
Ben zo terug.
niet beschikbaar
uren
Zo snel mogelijk.
Ben onderweg.
ASAP
BRB
OMW
N/A
hr(s)

Slide 6 - Question de remorquage

Grammar
Kies het werkwoord in de verleden tijd, zodat de zin klopt.

Slide 7 - Diapositive

Verleden tijd:
My mother ... (to clean) the house yesterday.
A
clean
B
cleaned
C
cleans
D
cleaning

Slide 8 - Quiz

Maak een vraagzin (?) in de verleden tijd:
The man talked to his wife.

Slide 9 - Question ouverte

Maak een vraagzin (?) in de verleden tijd:
You made a mistake!

Slide 10 - Question ouverte

Maak een not-zin (-) in de verleden tijd:
I walked my dog yesterday.

Slide 11 - Question ouverte

Trappen van vergelijking
In het Engels werkt het bijna hetzelfde.
Woorden die één lettergreep hebben krijgen -er en -est.

small
smaller
smallest



This painting is small.
That painting is smaller.
That painting is the smallest.
klein
kleiner
kleinst

Slide 12 - Diapositive

Trappen van vergelijking
Wanneer een woord twee of meer lettergrepen heeft zet je er
more of most voor.
Voor de vergrotende trap gebruik je: more
Voor de overtreffende trap gebruik je: the most

Spectacular
more spectacular
the most spectacular



spectaculair
spectaculairder
het spectaculairst

Slide 13 - Diapositive

Trappen van vergelijking
LET OP 1
Als een woord eindigt op een Y dan verandert de Y in een i.
Daarna krijg je nog -er of -est.


happy
happier
the happiest

Slide 14 - Diapositive

Trappen van vergelijking
LET OP 2
Soms veranderd de spelling! 
Een medeklinker verdubbeld wanneer er een (a, e, o, u, i) voor staat.


Slim - slimmer - the slimmest ( = slank)
Thin - thinner   - the thinnest  ( = dun)
big   - bigger    - the biggest   ( = grootst)

Slide 15 - Diapositive

Trappen van vergelijking
LET OP 3
Sommige woorden veranderen helemaal!



good - better  - (the) best   -  (goed)
bad   - worse - (the) worst  - (slecht)
little   - less    - (the) least   - (een beetje)
Much - more  - (the) most   - (veel)

Slide 16 - Diapositive

1/5: This dog is ... than your dog.
A
tall
B
taller
C
tallest
D
the tallest

Slide 17 - Quiz

2/5: Magazines are ... than books.
A
cheap
B
cheaper
C
cheapest
D
the cheapest

Slide 18 - Quiz

4/5: Open the door ..., I can't see you.
A
wide
B
wider
C
widest
D
the widest

Slide 19 - Quiz

1/5; This story is ... (interesting) than yours.

Slide 20 - Question ouverte

Maken: opdr. 1 t/m 9 paragraaf 2.5

Slide 21 - Diapositive

End of this lessonup

Slide 22 - Diapositive