H9: perfectum

H9: perfectum
Present perfect/perfect tense
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2BasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

H9: perfectum
Present perfect/perfect tense

Slide 1 - Diapositive

het perfectum 
(perfect tense)

Ik heb op dinsdag gewerkt.
I have worked on Tuesday.
Hij heeft kleren gekocht.
He has bought clothes.
Ik heb mijn bus gemist.
I have missed my bus.
het imperfectum
(imperfect tense)

Ik werkte op dinsdag.
I worked on Tuesday.
Hij kocht kleren.
He bought clothes.
Ik miste mijn bus.
I missed my bus.

Slide 2 - Diapositive

perfectum: two verbs
Het perfectum wordt gemaakt met twee werkwoorden:
een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord.
Ik heb op dinsdag gewerkt.
Hij heeft kleren gekocht.
Zij is naar huis gegaan.
The perfectum is made by using two verbs:
the auxiliary and the past participle

Slide 3 - Diapositive

het hulpwerkwoord (auxiliary)
Altijd het werkwoord 'hebben' of 'zijn'
('to have' or 'to be')

Ik heb voetbal gespeeld.
Hij is naar huis gegaan.

Slide 4 - Diapositive

het voltooid deelwoord (past participle)
Regelmatig:
ge + ik-vorm + d/t
werken --> ge + werk + t
spelen --> ge + speel + d
tekenen --> ge + teken + d

t --> think of 'soft ketchup'





Slide 5 - Diapositive

het voltooid deelwoord (past participle)
Uitzonderingen: werkwoorden die beginnen met be-, ge-, her-, ont- of ver- krijgen geen ge: betaald, gebruikt, verteld, enz.

Onregelmatig (so to memorise): 
De meest voorkomende zijn: zijn, worden, hebben, gaan, komen, doen, staan, krijgen, geven, laten, vinden, nemen en houden.




Slide 6 - Diapositive

Onregelmatig:
zijn
worden
hebben
gaan
komen
doen
staan
krijgen
geven
laten
vinden
nemen
houden

geweest
geworden
gehad
gegaan
gekomen
gedaan
gestaan
gekregen
gegeven
gelaten
gevonden
genomen
gehouden

Slide 7 - Diapositive

hebben of zijn?
Most of the time, we use the auxiliary hebben in the present perfect tense. 

Only verbs that express motion with a clear indication of going somewhere (fietsen ‘bike’, rijden ‘drive’, lopen ‘walk’, gaan ‘go’, vliegen ‘fly’, reizen ‘travel’, rennen ‘run’, varen ‘sail’) 
and verbs that express a change of condition or substance (smelten ‘melt’, veranderen ‘change’, worden ‘become’) take zijn in the present perfect

Slide 8 - Diapositive

Erik is naar de supermarkt gegaan
--> clear indication of going somewhere

Hij heeft vanille-ijs gekocht.

Hij is met het ijs naar huis gefietst
--> clear indication of going somewhere

Thuis heeft hij de tas uitgepakt

En ja hoor, het ijs is gesmolten.
--> clear indication of going somewhere

Erik has went to the supermarket. 


He has bought vanilla ice-cream. 

He has rode home with the ice-cream. 


He has unpacked his bag at home. 


And, the ice-cream had melted.

Slide 9 - Diapositive

delen:
Ik heb mijn foto's ...

Slide 10 - Question ouverte

bewaren:
Hij heeft zijn oude kleren ...

Slide 11 - Question ouverte

fietsen:
Wij zijn naar het werk ...

Slide 12 - Question ouverte

halen:
Jullie hebben de spullen ...

Slide 13 - Question ouverte

horen:
Heb je dat goed ...?

Slide 14 - Question ouverte

koken:
Mijn man heeft het eten ...

Slide 15 - Question ouverte

leren:
Je hebt al veel Nederlands ...

Slide 16 - Question ouverte

pakken:
Ik heb mijn spullen ...

Slide 17 - Question ouverte

passen:
Ik heb de kleren in de winkel ...

Slide 18 - Question ouverte

redden:
Zij heeft het hondje ...

Slide 19 - Question ouverte

ruilen:
Mijn moeder heeft de spullen ...

Slide 20 - Question ouverte

vragen:
Heb je dat aan jouw baas ...?

Slide 21 - Question ouverte

wachten:
Hoe lang heb je op mij ...?

Slide 22 - Question ouverte

wandelen:
Zij hebben de hele dag ...

Slide 23 - Question ouverte

werken:
Ik heb dit weekend niet ...

Slide 24 - Question ouverte

hebben of zijn
Alle zinnen waren met 'hebben'
Alleen 'we zijn naar het werk gefietst.'
Dit is motion, a clear indication of going somewhere.
Daarom gebruiken we 'zijn'.

Slide 25 - Diapositive