Kapitel 4

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

       Kapitel 4 

Das ist mein Ding!

Lees Kapitel 4 Seite 4 en 5

maak de eerste opdrachten op deze pagina's, succes!

Landeskunde Aufgabe 1

Ben je klaar? Laat het aan mij zien!

herhaling hoofdletters

maak opdracht 4 in het werkboek, je hebt er 3 minuten voor

Lees in het werkboek Aufgabe 3 (Rätsel)           op Seite 8 en maak de opdracht

Bruder

Schwester

Oom

tante

Vater

Mutter

zus

Broer

Onkel

Tante

vader

moeder

maak nu opdracht 8

Stoplicht op orange betekent dat er vragen mogen worden gesteld aan de leraar of zachtjes met elkaar samenwerken en overleggen

heb je een vrag, kom naar mij!

opdracht 8A extra oefening en game woordenlijst als extra oefening

opdracht 8 A extra oefening en game woordenlijst zijn extra oefeningen voor de toppers!

    neem nu een minuut pauze 

Je kijkt nu naar de uitlegvideo over het werkwoord 'haben'. 

                 Let goed op!

Maak nu de opdracht 16 in het werkboek, je hebt er 10 minuten voor

stoplicht op rood betekent alleen werken!

Ich

du

er,sie,es

wir

ihr

sie

Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

haben

Lees Aufgabe 9 op Seite 11 en        beantwoord de vragen, je hebt er 5 minuten voor.

Laat de antwoorden aan mevrouw Frost zien

Luister (höre) Aufgabe 10 Seite 12 met oordoppen en             zet de tekeningen op de juiste volgorde.

Moeilijk? kom naar mevrouw Frost

Voor de harde werkers!

Extra Aufgabe: Seite 12 Aufgabe 11

Ich...........(hebben) gegessen.

1. haben
2. hab
3. habe
4. hat

Wir (haben)…….geschwommen und (sein)…….nach Hause gelaufen.

1. hat/sein
2. haben/ist
3. haben/sind
4. hast/sind

Du (sein)lieb, du(haben)mir ein Geschenk gegeben.

1. bist/hat
2. sein/haben
3. ist/hast
4. bist/hast

Tragt die richtige Verbform von haben und sein ein.
….( zijn) ihr heute zu Hause?

1. sind
2. sein
3. wart
4. seid

De juiste vorm.

Wir ________ kein Geld mehr.

1. hast
2. sind
3. haben
4. sein

En nu volgt een herhaling van 'du'oder 'Sie'.....

Tegen je tante, 45 jaar.

1. Sie
2. du

Wat zeg je tegen een klant .

1. du
2. Sie

Wat zeg je tegen je oma?

1. du
2. Sie

Wat zeg je tegen je vader?

1. du
2. Sie