Brückenschlag HAVO 4 - werkwoordsvervoeging
1 / 44
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
Slide 3 - Question de remorquage
Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
Slide 4 - Question de remorquage
Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden
Slide 5 - Question de remorquage
Wist je de rijtjes van 'haben', 'sein' & 'werden' nog?
😒🙁😐🙂😃
Slide 6 - Sondage
Slide 7 - Diapositive
............... du Zeit für mich?
Slide 8 - Question ouverte
Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .
Slide 9 - Question ouverte
Nein, wir ............... nie zurückommen.
Slide 10 - Question ouverte
Johann, wo...............du?
Slide 11 - Question ouverte
.............. Sie schon wieder krank?
Slide 12 - Question ouverte
.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt?
Slide 13 - Question ouverte
Mit wem ............... ihr nach Hamburg gehen?
Slide 14 - Question ouverte
Voldoe jij aan dit leerdoel:
Ik kan de werkwoorden 'haben', 'sein' en 'werden' in de tegenwoordige tijd gebruiken.
Ik kan de werkwoorden 'haben', 'sein' en 'werden' in de tegenwoordige tijd gebruiken.
😒🙁😐🙂😃
Slide 15 - Sondage
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Diapositive
Max . . . seiner Freundin Ohrringe.
[schenken]
[schenken]
Slide 18 - Question ouverte
Siehst du das Kind? Es ... seine Eltern. [suchen]
Slide 19 - Question ouverte
... du deine Zähne zweimal am Tag?
[putzen]
[putzen]
Slide 20 - Question ouverte
Ihr ... sehr fleißig!
[arbeiten]
[arbeiten]
Slide 21 - Question ouverte
Warum . . . du diesen Mann so?
[hassen]
[hassen]
Slide 22 - Question ouverte
Das Flugzeug ... um 14:30 Uhr.
[landen]
[landen]
Slide 23 - Question ouverte
Voldoe jij aan dit leerdoel:
Ik kan de zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegen.
Ik kan de zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegen.
😒🙁😐🙂😃
Slide 24 - Sondage
Slide 25 - Diapositive
Ich. . . oft T-Shirts.
[tragen]
[tragen]
Slide 26 - Question ouverte
Er ... immer so undeutlich!
[sprechen]
[sprechen]
Slide 27 - Question ouverte
... du noch zum Krankenhaus?
[fahren]
[fahren]
Slide 28 - Question ouverte
Lisa ... am Wochenende gerne aus. [schlafen]
Slide 29 - Question ouverte
Marina ... überhaupt keine Süßigkeiten.
[essen]
[essen]
Slide 30 - Question ouverte
Voldoe jij aan dit leerdoel:
Ik kan de sterke werkwoorden (met een a en een e in de stam) in de tegenwoordige tijd vervoegen.
Ik kan de sterke werkwoorden (met een a en een e in de stam) in de tegenwoordige tijd vervoegen.
😒🙁😐🙂😃
Slide 31 - Sondage
Slide 32 - Diapositive
Slide 33 - Diapositive
(Ik vind leuk) ...... dieses Computerspiel.
Slide 34 - Question ouverte
(Kunnen wij) ...... morgen Ski fahren?
Slide 35 - Question ouverte
(Weet je) ...... vielleicht, wo wir am besten shoppen können?
Slide 36 - Question ouverte
Rafting ist toll, das (moeten) ...... ihr unbedingt mal ausprobieren.
Slide 37 - Question ouverte
Voldoe jij aan dit leerdoel:
Ik kan de Modalverben (können, müssen, sollen, wissen, mögen, dürfen, möchten, wollen) in de tegenwoordige tijd vervoegen.
Ik kan de Modalverben (können, müssen, sollen, wissen, mögen, dürfen, möchten, wollen) in de tegenwoordige tijd vervoegen.
😒🙁😐🙂😃
Slide 38 - Sondage
Slide 39 - Diapositive
Warum (wilden) ...... ihr keine Anzeige erstatten?
Slide 40 - Question ouverte
Am Wochenende (kon) ...... Tom mich nicht anrufen.
Slide 41 - Question ouverte
Ich (vond leuk) ...... es früher nicht, mit Karte zu zahlen.
Slide 42 - Question ouverte
Wir (mochten) ...... ihn am Abend endlich im Krankenhaus besuchen.
Slide 43 - Question ouverte
Voldoe jij aan dit leerdoel:
Ik kan de Modalverben (können, müssen, sollen, wissen, mögen, dürfen, möchten, wollen) in de verleden tijd vervoegen.
Ik kan de Modalverben (können, müssen, sollen, wissen, mögen, dürfen, möchten, wollen) in de verleden tijd vervoegen.
😒🙁😐🙂😃
