Unterrichtseinheit: Grammatik - Die 4 Fälle Nr. 1

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Wo gehört was hin?

Welche Präposition hört wo?

3e naamval

4e naaval

3e en 4e naamval

2e naamval

ab

aus

bei

nach

in

hinter

ohne

zwischen

vor

durch

für

um

während

statt

Welches Verb hört wo?

3e naamval

4e naaval

bitten

begegnen

helfen

treffen

kosten

fragen

glauben

gefallen

gratulieren

folgen

Übersetze diesen Satz!

Ik rij naar het huis van mijn Oma.

Erklärung

Ich fahre zu (+3) dem Haus (o) von (+3) meiner Oma (v).

Ich fahre zu (+3) dem Haus (o) meiner (+2) Oma.

Het mobiel heb ik van mijn ouders gekregen.

Erklärung

Das (+4) Mobieltelefon (o) habe ich von (+3) meinen Eltern (mv) erhalten.

Das (+4) Handy (o) habe ich von (+3) meinen Eltern (mv) bekommen.

Het geld zal ik aan mijn vriendin geven / overmaken.

Erklärung

Das (+1) Geld (o) werde ich meiner (aan, +3) Freundin (v) geben (+3).

Das (+1) Geld (o) werde ich meiner (aan, +3)Freundin (v) überweisen.

Ik ontmoet morgen mijn vriend bij de sparbank en ga dan naar het strand.

Erklärung

Ich treffe (+4) mich morgen mit (+3) meinem Freund (m) bei (+3) der Sparkasse (v) und gehe dann an (+4) den Strand (m).

[...] und gehe dann zu (+3) dem Strand (m).

Het onderzoek interesseert hem nu niet, want hij moet zijn moeder helpen.

Erklärung

Die (+1) Untersuchung (v) interressiert (+4) ihn jetzt nicht, weil er seiner Mutter (v) helfen (+3) muss.