Herhaling markt en overheid

Welkom
Economie
havo 5
1 / 55
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 55 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom
Economie
havo 5

Slide 1 - Diapositive

heterogeen <=> homogeen
homogeen = in de ogen van de consument is er geen onderscheid
heterogeen = in de ogen van de consument is er wel onderscheid

Slide 2 - Diapositive

marktvormen

Slide 3 - Diapositive

Vraag en Aanbod

Slide 4 - Diapositive

Invoer van maximumprijs
Huur van een huis
Evenwichtsprijs = €600

De vrije markt faalt.

Slide 5 - Diapositive

Invoer van maximumprijs
Overheid voert een maximum
huur in van €400.

Wat betekent dit? 

Slide 6 - Diapositive

Qv= -0,2P + 200
Qa= 0,2P - 40
Wat is de evenwichtsprijs?
A
96
B
240
C
600
D
400

Slide 7 - Quiz

Antwoord
Qv=Qa
-0,2P + 200 = 0,2P -40 
-0,4P = -240
P = -240 / -0,4 = 600

Slide 8 - Diapositive

Qv= -0,3P + 350 en Qa= 0,5P - 325
Er is een maximumprijs van 800

Wat is het vraagoverschot?
A
110
B
35
C
185
D
Er is geen vraagoverschot

Slide 9 - Quiz

Antwoord
 Qv - Qa
De prijs is 800. Deze kunnen we voor de P invullen:
Qv= -0,3P + 350 wordt dan: Qv= -0,3 x 800 + 350
Qv= 110
Qa= 0,5P - 55 wordt dan: Qa= 0,5 x 800 - 325
Qa= 75
Qv - Qa = 110 - 75 = 35 aan overschot

Slide 10 - Diapositive

Break-evenanalyse in grafiek

Slide 11 - Diapositive

Break-evenanalyse
Algemene economie: berekenen met behulp van TO = TK
Totale opbrengst = Totale kosten
Totale kosten = Totale constante kosten + Totale variabele kosten





Break-evenafzet = (𝑐𝑜𝑛𝑠𝑡𝑎𝑛𝑡𝑒 𝑘𝑜𝑠𝑡𝑒𝑛 )/(𝑣𝑒𝑟𝑘𝑜𝑜𝑝𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠−𝑣𝑎𝑟𝑖𝑎𝑏𝑒𝑙𝑒 𝑘𝑜𝑠𝑡𝑒𝑛 )


Slide 12 - Diapositive

Berekenen dekkingsbijdrage, BEA en BEO 
De constante kosten zijn € 100.000. De verkoopprijs is € 11 en de variabele kosten zijn € 3 per stuk 


  • Bereken de break-evenafzet: BEA = (𝑐𝑜𝑛𝑠𝑡𝑎𝑛𝑡𝑒 𝑘𝑜𝑠𝑡𝑒𝑛)/𝑑𝑒𝑘𝑘𝑖𝑛𝑔𝑠𝑏𝑖𝑗𝑑𝑟𝑎𝑔𝑒 
  • Bereken de break-evenomzet: BEO = BEA x verkoopprijs

BEA = (€ 100.000)/(€ 8) = 12.500

Let op: komt de BEA niet uit op een rond getal en heb je te maken met stuksproductie? Rond het getal dan af naar boven. 
BEO = BEA x verkoopprijs = 12.500 x € 11 = € 137.500

Slide 13 - Diapositive

Berekenen variabele kosten en constante kosten
Bij een productie van 40.000 stuks zijn de totale kosten € 245.000
Bij een productie van 45.000 stuks zijn de totale kosten € 260.000

  • Bereken de variabele kosten per product
  • Variabele kosten per product = verandering TK / verandering productie = (260.000 – 245.000)/ (45.000 – 40.000) = € 3

  • Bereken de totale constante kosten
  • TCK = € 245.000 – 40.000 x € 3 = € 125.000

Slide 14 - Diapositive

Uitleg MK
Marginale kosten => extra totale kosten voor het maken van 1 extra product.



  • In § 2.4 hoe we de MK gaan gebruiken om te bepalen hoeveel er gemaakt wordt.

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Marginale kosten
De MK zijn de extra totale kosten bij het produceren van 1 extra product (1 extra hoeveelheid, q). 
Als de totale kosten steeds harder stijgen, stijgen de marginale kosten dus steeds.

Slide 17 - Diapositive

Bij de volgende afbeelding:
Je ziet de prijs, gemiddelde opbrengst (GO) en marginale opbrengst (MO) bij verschillende hoeveelheden productie. Waardoor zijn deze drie aan elkaar?

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Weet je het nog?
Waarom verschillen de opbrengstenfuncties per marktvorm?

Slide 20 - Diapositive

Hoeveel bedraagt de maximale winst?
Maximale winst bij MO = MK, P op vraaglijn => P = € 50
GTK (€ 25) eraf. 50 - 25 = € 25 winst per product.
Hoeveel producten q = 25. TW = 25 x 25 = € 625

Slide 21 - Diapositive

Waar is de winst maximaal?
A
Bij een hoeveelheid waarbij MO > MK
B
Bij een hoeveelheid waarbij MO < MK
C
Bij die hoeveelheid waarbij MO = MK

Slide 22 - Quiz

P = MO = GO

Slide 23 - Diapositive

Producentensurplus

  • Verschil tussen wat producenten ontvangen voor product en waarvoor ze bereid waren het te leveren.
  • Als prijs hoger is dan waarvoor ze wilden leveren => krijgen ze meer middelen dan ze nodig hadden. 
  • Maatstaf voor hoe goed de situatie is voor producenten => welvaart voor producenten.

Slide 24 - Diapositive

Bedrag waarvoor producenten bereid zijn te leveren => Qa lijn 

Slide 25 - Diapositive

Consumentensurplus

  • Verschil tussen wat consumenten bereid zijn te betalen en wat ze echt moeten betalen. 
  • Als prijs lager is dan betalingsbereidheid => hoeven ze dus minder middelen te besteden dan ze ervoor over hadden. 
  • Maatstaf voor hoe goed de situatie is voor consumenten => welvaart voor consumenten.

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Qa = 50p - 500 en Qv = -200p + 3000
Wat is de evenwichtsprijs?

Slide 28 - Question ouverte

Marktevenwicht
Aanbodlijn: Qa = 50p - 500
Vraaglijn: Qv = -200p + 3000
  • Marktevenwicht: prijs waarbij de vraag precies gelijk is als het aanbod => Qa = Qv
  • 50p - 500 = -200p + 3000
  • 250p - 500 = 3000
  • 250p = 3500 => p = 3500 / 250 => p = 14

Slide 29 - Diapositive

Qa = 50p - 500 en Qv = -200p + 3000
Wat is de evenwichtshoeveelheid?

Slide 30 - Question ouverte

Marktevenwicht
Aanbodlijn: Qa = 50p - 500
Vraaglijn: Qv = -200p + 3000
  • 250p = 3500 => p = 3500 / 250 => p = € 14
  • p = 14 invullen in Qa of in Qv
  • Qa: 50 x 14 - 500 = 200 of 
  • Qv: -200 x 14 + 3000 = -2800 + 3000 = 200
  • In evenwicht: prijs is € 14, hoeveelheid is 200 stuks

Slide 31 - Diapositive

Kartel vs Fusie

Slide 32 - Diapositive

gevangene dilemma

Slide 33 - Diapositive

Zou je verwachten dat de vraag naar benzine op de korte termijn elastisch of inelastisch is?
A
Elastisch
B
Inelastisch

Slide 34 - Quiz

Welke van deze Ev (prijselasticiteit van de vraag) is NIET inelastisch maar elastisch?
A
-2,0
B
-0,5
C
0
D
0,99

Slide 35 - Quiz

Welk verband bestaat er normaliter tussen de prijs van een product (P) en de gevraagde hoeveelheid (Qv)?
A
Een positief verband (P↑ ⇒ Qv↑ & P↓ ⇒ Qv↓)
B
Een negatief verband (P↑ ⇒ Qv↓ & P↓ ⇒ Qv↑)
C
Beiden zijn mogelijk en komen evenveel voor.
D
Er is geen verband, P heeft geen invloed op Qv.

Slide 36 - Quiz

Zou je verwachten dat de vraag naar Mars-repen elastisch of inelastisch is?
A
Elastisch
B
Inelastisch

Slide 37 - Quiz

Hoe hoog is de subsidie?

Slide 38 - Diapositive

Hoe hoog is de subsidie?
A
€0,25
B
€0,50
C
€0,75
D
€1,00

Slide 39 - Quiz

Een onderneming die naar maximale totale winst streeft, maakt 20.000 producten en heeft dan winst. De totale constante kosten bedragen €250.000 en de variabele kosten zijn €65 per product. Er is nog overcapaciteit. De ondernemer krijgt een eenmalige order en vraagt zich af of hij deze moet aannemen. De klant is bereid om €60 per product voor deze order te betalen.
A
Ja, want de extra opbrengst van de order is groter dan de extra kosten.
B
Ja, want de extra order levert per product winst op.
C
Nee, want de extra order levert verlies op omdat de marginale kosten van de order groter zijn dan de marginale opbrengst.
D
Nee, want de constante kosten worden niet terugverdiend.

Slide 40 - Quiz

Bij een minimumprijs ontstaat een ...
A
aanbodtekort
B
aanbodoverschot
C
vraagtekort
D
vraagoverschot

Slide 41 - Quiz

monopolie
volkomen concurrentie
oligopolie
monopolistische concurrentie
veel aanbieders
één aanbieder
weinig aanbieders
veel invloed op de prijs
geen invloed op de prijs
heterogeen product
moeilijk toe te treden
makkelijk toe te treden

Slide 42 - Question de remorquage

Deze monopolist wil maximale totale winst. Hoeveel moet hij dan produceren?

Slide 43 - Diapositive

Deze monopolist wil maximale totale winst. Hoeveel moet hij dan produceren?

Slide 44 - Question ouverte

Hier zie je gearceerd ...
A
het consumentensurplus
B
het producentensurplus

Slide 45 - Quiz

De prijs stijgt met 20%, hierdoor daalt de vraag met 10%. De prijselasticiteit van de vraag is ...
A
-0,5
B
0,5
C
-2
D
2

Slide 46 - Quiz

Een negatief extern effect van vliegreizen is milieuvervuiling.

A
Onjuist
B
Juist

Slide 47 - Quiz

Een positief extern effect van vleesproductie is het mestoverschot.

A
Onjuist
B
Juist

Slide 48 - Quiz

Door een verschuiving van de vraaglijn naar links...
A
Er gaat niets van het consumentensurplus af, er komt alléén wat bij.
B
Er komt niets bij het consumentensurplus, er gaat alléén wat van af.
C
Er komt iets bij het consumentensurplus en er gaat óók wat van af.

Slide 49 - Quiz

Als de inflatie 6% is en de gemiddelde loonstijging 2%, dan ...
A
daalt de koopkracht met 3,9%
B
stijgt de koopkracht met 3,9%
C
daalt de koopkracht met 3,8%
D
stijgt de koopkracht met 3,8%

Slide 50 - Quiz

ric = nic / pic x 100
ric = 102 / 106 x 100 = 96,2
100 - 96,2 = 3,8
Een koopkrachtdaling van 3,8%

Slide 51 - Diapositive

Welk verband bestaat er normaliter tussen de prijs van een product (P) en de gevraagde hoeveelheid (Qv)?
A
Een positief verband (P↑ ⇒ Qv↑ & P↓ ⇒ Qv↓)
B
Een negatief verband (P↑ ⇒ Qv↓ & P↓ ⇒ Qv↑)
C
Beiden zijn mogelijk en komen evenveel voor.
D
Er is geen verband, P heeft geen invloed op Qv.

Slide 52 - Quiz

Zou je verwachten dat de vraag naar benzine op de korte termijn elastisch of inelastisch is?
A
Elastisch
B
Inelastisch

Slide 53 - Quiz

Welke van deze Ev (prijselasticiteit van de vraag) is NIET inelastisch maar elastisch?
A
-2,0
B
-0,5
C
0
D
0,99

Slide 54 - Quiz

Zou je verwachten dat de vraag naar Mars-repen elastisch of inelastisch is?
A
Elastisch
B
Inelastisch

Slide 55 - Quiz