Klas 1 passé composé met avoir en werkwoorden op -er

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Bienvenu(e)s!

Lesdoelen (buts)

Je gaat nieuwe Franse woorden leren die te maken hebben met mensen en activiteiten beschrijven

Wat ga je doen?

Ga naar Arrêt Chapitre 5

Schrijf in jouw vocabulaireschrift/map 

met een vouw in het midden

links: Frans

rechts: Nederlands

de woorden/zinnen van voca E op

Klaar? Bedek de Nederlandse vertaling en kijk welke zinnen je al kent. Werk met * en potlood

Tips weektaak

Ex. 22 doen we tijdens de 2e les

Lesdoelen/buts

Aan het eind van de les:

- Weet ik wat de passé composé is

- Hoe ik deze vorm en kan ik dit toepassen

https:

Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?

1. faire
2. être
3. avoir
4. aller

Uit hoeveel werkwoorden bestaat de passé composé?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4.5

Kies le passé composé

1. J'ai marché
2. Ils marchent
3. Tu vas marcher

https:

Passé composé (Chapitre 5D)

Onderdeel 1: 

het hulpwerkwoord

Kies de vorm van avoir (hebben) die bij het onderwerp van de zin past. Let op: deze vormen van avoir moet je dus uit je hoofd kennen!

J'ai                      Ik heb

Tu as                  Jij hebt

Il/elle a              Hij/zij heeft

On a                    We hebben / 

                              men heeft

Nous avons     Wij hebben

Vous avez         Jullie hebben / 

                               u heeft

Ils/elles ont       Zij hebben

Kies de juiste vorm van avoir

Tu ....

1. avons
2. as
3. ont
4. a

Kies de juiste vorm van avoir

On ....

1. avons
2. as
3. ont
4. a

Kies de juiste vorm van avoir

Vous ....

1. avons
2. ont
3. avez
4. ai

Kies de juiste vorm van avoir

J' ....

1. avons
2. ont
3. avez
4. ai

J'

Tu

Il/elle/on

Nous

Vous

Ils/elles

a

avons

ai

avez

as

ont

Bij de volgende vragen moet je aangeven of het een présent of een passé composé is. 

Geheugensteuntje:

de passé composé bestaat altijd uit 2 delen 

(het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord)

On a habité

1. présent
2. passé composé

Ma mère demande

1. présent
2. passé composé

nous habitons

1. présent
2. passé composé

elle a regardé

1. présent
2. passé composé

nous avons écouté

1. présent
2. passé composé

Ils (envoyer, passé composé)

1. ont envoyé
2. sont envoyé
3. envoyais
4. envoyait

tu - parler

passé composé

1. tu as parlé
2. tu est parlé
3. tu parles
4. tu parle

vous - manger

passé composé

1. vous mangez
2. vous avez mangé
3. vous êtes mangé
4. vous mangons

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________

1. a passer
2. as passé
3. ont passer
4. a passé

Open vragen

In het laatste gedeelte van deze quiz moet je de passé composé zelf kunnen schrijven.

Als je de vormen van avoir nog niet helemaal beheerst, leer deze dan eerst weer uit je hoofd (staan op volgende dia). 

Jullie hebben Parijs bezocht.

1. Vous avez visité Paris.
2. Vous allez visiter Paris.
3. Vous visitez Paris.
4. Vous avez visiter Paris.

Voorbeelden

1. Je + danser             --> J'ai dansé

2. Vous + danser       --> Vous avez dansé

3. Tu + écouter           --> Tu as écouté

4. Ils + écouter            --> Ils ont écouté

5. Nous + regarder   --> Nous avons regardé

6. Elle + regarder       --> Elle a regardé

Zet in de passé composé:
Je + bavarder

Zet in de passé composé:
Elle + jouer

Zet in de passé composé:
Tu + commencer

Zet in de passé composé:
Il + habiter

Zet in de passé composé:
On + danser

Zet in de passé composé:
Tu + chercher

Zet in de passé composé:
Il + aimer

Zet in de passé composé:
Je + chanter

Zet in de passé composé:
Nous + manger

Zet in de passé composé:
Elles + porter