Les 3 H35 en H36 Oefening

1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Nieuwe machine gekocht voor €10.000 op 1 december en meteen betaalt(aanschafkosten).
A
Uitgaven
B
Kosten
C
Beide

Slide 2 - Quiz

De machine heeft de maand december €60 afschrijvingskosten
A
Kosten
B
Uitgave
C
Beide

Slide 3 - Quiz

Permanentie 
Een bedrijf wil permanent een goed inzicht hebben in de stand van zaken. 

We spreken van permanentie als een onderneming niet één keer per jaar maar een aantal keren per jaar een balans en winst en-verliesrekening opstelt. Het doel van de permanentie is de gelijkmatige verdeling van zowel de kosten als de opbrengsten over verschillende perioden.





Slide 4 - Diapositive

Permanentie
A
het toerekenen van kosten aan een juiste periode
B
het toerekenen van uitgaven aan de juiste periode
C
altijd inzicht hebben in jouw resultaat
D
altijd inzicht hebben in jouw uitgaven

Slide 5 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,-. De interest wordt elk half jaar vooruitbetaald op 1 juni en 1 december. Op de lening wordt elk jaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 1-12-2016. De ondernemer past de permanentie toe met een rsultatenbepaling per maand.

Vooruitbetaalde bedragen (interest) staat op de balans van 31-12-2018 met een bedrag van:
A
€ 875,-
B
€ 175,-
C
€ 1.000,-
D
€ 200,-

Slide 6 - Quiz

Quiz V5 beco
Komt het op de liquiditeitsbegroting van december?
Zijn het kosten in december?

Slide 7 - Diapositive

Omzet is in de maand december €50.000 contant(contante omzet)
A
Uitgaven
B
Kosten
C
Beide

Slide 8 - Quiz

Inkoopwaarde van de omzet is €20.000 in de maand december, afnemers krijgen een maand krediet
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide

Slide 9 - Quiz

De verzekeringspremie wordt een jaar vooruitbetaald
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide

Slide 10 - Quiz

Bedrijf starten: De begroting
1. De liquiditeitsbegroting
- geeft inzicht in de verwachte liquiditeitspositie van de onderneming
- alles wat invloed heeft op liquide middelen wordt meegenomen, dus:
- alle verwachte uitgaven en ontvangsten 

2. De resultatenbegroting
- geeft inzicht in het verwachte resultaat van de onderneming
- alles wat invloed heeft op het resultaat wordt meegenomen, dus:
- alle verwachte opbrengsten en kosten (permanentie: toekennen aan betreffende periode)

Slide 11 - Diapositive

Een ondernemer verstrekt op 1 juni 2016 een lening van € 10.000,-
tegen 6% interest per jaar. Elk jaar op 31 mei wordt er € 1.000,-
afgelost op de lening. De interest wordt vooruit ontvangen elk
halfjaar op 1 juni en 1 december. De ondernemer past de
permanentie toe met maandelijkse resultatenbepaling.

De interestopbrengsten van de maand december 2017 bedragen:
timer
2:00
A
€ 50,-
B
€ 45,-
C
€ 270,-
D
€ 300,-

Slide 12 - Quiz

Een ondernemer verstrekt op 1 juni 2016 een lening van € 10.000,- tegen 6% interest per jaar. Elk jaar op 31 mei wordt er € 1.000,- afgelost op de lening. De interest wordt vooruit ontvangen elk halfjaar op 1 juni en 1 december. De ondernemer past de permanentie toe met maandelijkse resultatenbepaling.

Vooruit ontvangen bedragen (interest) staat op de balans van 31 december 2018 met een bedrag van:
A
€ 40,- debet
B
€ 40,- credit
C
€ 200,- debet
D
€ 200,- credit

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

Oefening


Geef aan hoe het financiële gegeven zal worden opgenomen op de liquiditeitsbegroting en / of de resultatenbegroting voor de maand januari 2019

Slide 15 - Diapositive


A
21.780 uitgaven op LB 21.780 kosten op RB
B
18.000 kosten op RB 18.000 uitgaven op LB
C
21.780 uitgaven op LB 250 kosten op RB
D
18.000 uitgaven op LB 250 kosten op RB

Slide 16 - Quiz


A
1.452 kosten op RB 100 uitgaven op LB
B
1.200 uitgaven op LB 100 kosten op RB
C
1.452 uitgaven op LB 100 kosten op RB
D
1.452 uitgaven op LB 121 kosten op RB

Slide 17 - Quiz

TIPS
- verandert kas of banksaldo? dan altijd opnemen in de liquiditeitsbegroting
- tijdstip van ontvangst / uitgave is bepalend voor toegekende periode op de liquiditeitsbegroting
- permanentie (op welke periode heeft opbrengst / kostenpost betrekking?) is uitgangspunt van de resultatenbegroting
- ontvangsten en uitgaven zijn inclusief BTW (indien van toepassing)
- opbrengsten en kosten zijn exclusief BTW
- ontvangst / uitgave is vaak ook opbrengst / kostenpost maar dit hoeft niet!

Slide 18 - Diapositive


A
1.000 uitgaven op LB 1.000 kosten op RB
B
1.210 kosten op RB
C
1.210 uitgaven op LB 1.000 kosten op RB
D
1.000 kosten op RB

Slide 19 - Quiz


A
7.260 uitgaven LB 7.260 kosten RB
B
7.260 uitgaven LB 2.000 kosten RB
C
7.260 uitgaven LB 6.000 kosten RB
D
7.620 uitgaven LB 2.420 kosten RB

Slide 20 - Quiz


A
50.000 uitgaven LB 50.000 kosten RB
B
48.400 uitgaven LB
C
40.000 uitgaven LB 40.000 kosten RB
D
60.500 uitgaven LB

Slide 21 - Quiz


A
30.000 uitgaven op liquiditeitsbegr.
B
20.000 kosten op resultatenbegr.
C
30.000 ontvangsten op liquiditeitsbegr.
D
50.000 opbrengsten op resultatenbegr.

Slide 22 - Quiz


A
2.480 uitgaven LB 480 kosten RB
B
2.000 uitgaven LB 2.160 kosten RB
C
2.480 uitgaven LB 160 kosten RB
D
2.000 uitgaven LB 160 kosten RB

Slide 23 - Quiz

Quiz
Komt het op de resultatenbegroting van december?

Slide 24 - Diapositive

Nieuwe machine gekocht voor €10.000 op 1 december.
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quiz

De machine heeft de maand december €60 afschrijvingskosten
A
Ja
B
Nee

Slide 26 - Quiz

Omzet is in de maand december €50.000
A
Ja
B
Nee

Slide 27 - Quiz

Verbanden tussen beginbalans en verwachte eindbalans
begin
balans
(verwachte)
eind
balans
Liquiditeitsbegroting
resultatenbegroting

Slide 28 - Diapositive


A
133.100 ontvangsten op LB 110.000 opbrengsten op RB 66.000 kosten op RB
B
110.000 ontvangsten op LB 110.000 opbrengsten op RB 66.000 kosten op RB
C
140.000 ontvangsten op LB 140.000 opbrengsten op RB 84.000 kosten op RB
D
133.100 ontvangsten op LB 140.000 opbrengsten op RB 84.000 kosten op RB

Slide 29 - Quiz

Verkopen op rekening voor €2.200 met een inkoopwaarde van €1.000
A
Debiteuren stijgen met €2.200, de voorraad daalt met €1.000 en het EV stijgt met €1.200
B
Bank stijgt met €2.200, de voorraad daalt met €1.000 en het EV stijgt met €1.200
C
Debiteuren stijgen met €2.200 en de voorraad stijgt met €2.200
D
Crediteuren dalen met €2.200 en de voorraad stijgt met €2.200

Slide 30 - Quiz

Verkopen via bank voor €2.000 met een inkoopwaarde van €1.200.
A
De bank stijgt met €2.000 en het EV stijgt met €2.000.
B
De bank stijgt met €2.000 en de voorraad daalt met €2.000.
C
De bank stijgt met €2.000, de voorraad daalt met €1.200 en het EV stijgt met €800.
D
De bank stijgt met €2.000 en de voorraad daalt met €1.200.

Slide 31 - Quiz