Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Zinnen maken
Slide 1 - Diapositive
Wat is de goede woordvolgorde in een hoofdzin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm
Slide 2 - Question de remorquage
Wat is de goede woordvolgorde in een hoofdzin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil
Slide 3 - Question de remorquage
Onderwerp - persoonsvorm - rest van de zin - tweede werkwoord
Ik ga om half negen met de fiets naar school.
Ik wil om half negen met de fiets naar school gaan.
Slide 4 - Diapositive
hoe gaat het
A
Goed
B
Fout
Slide 5 - Quiz
De woordvolgorde van de rest van de zin.
De woordvolgorde in de rest van de zin.
Het meeste gebruik je:
Tijd - manier - Plaats.
Ik ga om half negen met de fiets naar school.
Slide 6 - Diapositive
Hoofdzin: Hij gaat morgen op reis.
Inversie (: Morgen gaat hij op reis.
Slide 7 - Diapositive
Ik heb in een luchtballon in Spanje gevlogen.
In Spanje heb ik in een luchtballon gevlogen.
Slide 8 - Diapositive
Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: gebruik hoofdletters en punten
Slide 9 - Diapositive
begint-de les-negen-uur-om
Slide 10 - Question ouverte
ik - morgen - ga - op - vakantie
Slide 11 - Question ouverte
Begin met de tijd! morgen - jarig - is - moeder- mijn
Slide 12 - Question ouverte
Begin met de tijd! ik - volgende week - een- feest - groot - geef
Slide 13 - Question ouverte
Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar.
Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald.
Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.
Slide 14 - Diapositive
1. En, maar, of, dus, want
2. Dat, omdat, toen, als, wanneer
Slide 15 - Diapositive
Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.
Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.
Slide 16 - Diapositive
Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.
Wil je koffie of wil je thee?
Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood.
Slide 17 - Diapositive
Want/omdat
Jolijn kwam te laat voor de les, omdat de lift kapot was.
Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.
Wat zie je hier gebeuren?
Slide 18 - Diapositive
Bart zit huiswerk te maken en Tom kijkt tv. Wat is het voegwoord?
A
kijkt
B
tv
C
en
Slide 19 - Quiz
De zon schijnt, want het is zomer. Wat is het voegwoord?
A
schijnt
B
zomer
C
want
Slide 20 - Quiz
Ik hou van voetbal, maar mijn vriend niet. Wat is het voegwoord?
A
voetbal
B
ik
C
vriend
D
maar
Slide 21 - Quiz
Maak één zin: Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (want).
Slide 22 - Question ouverte
Maak één zin: Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (omdat).
Slide 23 - Question ouverte
Maak één zin: Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie.(omdat)
Slide 24 - Question ouverte
Maak één zin: Hij is blij. Hij gaat naar een pretpark. (want)
Slide 25 - Question ouverte
Maak één zin: Hij is blij. Hij gaat naar een pretpark. (omdat)
Slide 26 - Question ouverte
Leestekens
- Punt - Vraagteken - Komma (voor voegwoorden behalve en, dat & of Ik maak pizza en pannenkoeken Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald. Hoofdletters