2M Werkwoorden chapitre 5

Werkwoorden chapitre 5
Frans 2M (HMA)
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden chapitre 5
Frans 2M (HMA)

Slide 1 - Diapositive

Het werkwoord DIRE (zeggen)
Présent (tegenwoordige tijd):   
Je dis
Tu dis
Il/elle/on dit
Nous disons
Vous dites
Ils/elles disent

Slide 2 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
Tu (dire, présent)
A
dis
B
dit
C
disons
D
dites

Slide 3 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Nous (dire, présent)
A
dis
B
dit
C
disons
D
dites

Slide 4 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Nathalie (dire, présent)
A
dis
B
dit
C
disons
D
dites

Slide 5 - Quiz

Het werkwoord DIRE (zeggen)
Passé composé (verleden tijd):
J'ai dit
Tu as dit
Il/elle/on a dit
Nous avons dit
Vous avez dit
Ils/elles ont dit

Slide 6 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
Je/j' (dire, passé composé)
A
ai dit
B
as dit
C
a dit
D
ont dit

Slide 7 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Vous (dire, passé composé)
A
avons dis
B
avons dit
C
avez dit
D
avez dis

Slide 8 - Quiz

Het werkwoord
SORTIR (uitgaan)
Présent:
Je sors
Tu sors
Il/elle/on sort
Nous sortons
Vous sortez
Ils/elles sortent
Het werkwoord
PARTIR (vertrekken)
Présent:
Je pars
Tu part
Il/elle/on part
Nous partons
Vous partez
Ils/elles partent

Slide 9 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
Elle (sortir, présent)
A
sors
B
sort
C
sortons
D
sortent

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Elles (partir, présent)
A
pars
B
part
C
partez
D
partent

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Tu (partir, présent)
A
pars
B
part
C
partez
D
partent

Slide 12 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Je (sortir, présent)
A
sors
B
sort
C
sortons
D
sortent

Slide 13 - Quiz

Het werkwoord VENIR (komen)
Présent (tegenwoordige tijd):   
Je viens 
Tu viens
Il/elle/on vient
Nous venons
Vous venez
Ils/elles viennent

Slide 14 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
Vous (venir, présent)
A
viens
B
vient
C
venons
D
venez

Slide 15 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Je (venir, présent)
A
viens
B
vient
C
venons
D
venez

Slide 16 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Les garçons (venir, présent)
A
vient
B
venons
C
venez
D
viennent

Slide 17 - Quiz

Het werkwoord VENIR (komen)
Passé composé (verleden tijd)
Je suis/tu es venu(e)
Il est venu
Elle est venue
Nous sommes venu(e)s
Vous êtes venu(e)(s)
Ils sont venu
Elles sont venues

Let op de dikgedrukte letters! Dezelfde regel als voor het bijvoeglijk nw

Slide 18 - Diapositive

Kies de juiste uitgang:
Marianne: Je suis venu..... ici.
A
Geen!
B
+E
C
+S
D
+ES

Slide 19 - Quiz

Kies de juiste uitgang:
Tommy est venu... ici.
A
Geen!
B
+E
C
+S
D
+ES

Slide 20 - Quiz

Kies de juiste uitgang:
Madame, vous êtes venu... quand?
A
Geen!
B
+E
C
+S
D
+ES

Slide 21 - Quiz

Kies de juiste uitgang:
Les filles, vous êtes venu... quand?
A
Geen!
B
+E
C
+S
D
+ES

Slide 22 - Quiz

Passé composé met être
De regels van de extra -e/-s/-es gelden voor alle werkwoorden die je in de passé composé met hulpww être vervoegd. Houd gewoon de Nederlandse vertaling aan. Een paar voorbeelden:

VENIR (komen): Ik ben gekomen = Je suis venu(e)
ALLER (gaan): Zij is gegaan = Elle est allée
PARTIR (vertrekken): Wij zijn vertrokken = Nous sommes parti(e)s
SORTIR (uitgaan): De meisjes zijn uitgegaan = Elles sont sorties.

Slide 23 - Diapositive