oefen toets hoofdstuk 5

• Geschiedenis
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

oefen toets hoofdstuk 5

Van welk rijk werd Karel de Grote keizer?

1. Romeinse rijk
2. Frankische rijk
3. Rijk van Cordoba
4. Rijk der Nederlanden

Waarom kon Karel de Grote niet in zijn eentje het Frankische Rijk besturen?

Wat gebeurt er op deze afbeelding?

Karel de Grote is in het systeem van het feodalisme de .....

1. leenheer
2. leenman

Waarom bestond het feodalisme?

1. Het besturen van een groot rijk ging moeilijk door slechte wegen en slechte communicatie.
2. Leenmannen wilden toch al macht hebben, dus was het feodalisme een mooie oplossing.
3. Karel de Grote was niet goed genoeg om een groot rijk in zijn eentje te besturen
4. Karel de Grote gunde anderen ook een stukje macht.

Wat moet een leenman doen voor de leenheer?

Stelling: het feodalisme is zowel voor de leenheer als voor de leenman erg gunstig. Leg dit uit.

Welke plicht heeft een leenman?

1. Hij moet in zijn gebied doen waar hij zin in heeft.
2. Hij moet elke ochtend bijtijds opstaan.
3. Hij moet trouw beloven aan zijn leenheer en hem helpen bij het bestuur en in de oorlog.
4. Hij moet delen van zijn gebied doorlenen aan onderleenmannen.

Leenstelsel is hetzelfde als hofstelsel.

1. waar
2. niet waar

Maak de juiste combinatie

Geestelijke

Monnik

Paus

Priester

Iemand met een functie in de kerk

Iemand in dienst van de kerk

Geestelijke die leeft in een klooster

Hoogste geestelijke leider van de kerk

Wat waren heidenen?

1. Nieuwe christenen in Nederland
2. Mensen met een natuurgodsdienst
3. Mensen met een polytheïstische godsdienst
4. leider van een groep geestelijken

Je kunt beschrijven hoe heel Europa (Nederland) christelijk werd?

1ste stand

2de stand

3de stand

Werken op het land.

Bidden voor de veiligheid

Vechten voor bescherming van de boeren en burgers..

Feodalisme / leenstelsel

Hofstelsel

Horigen

Domein

Economie

Politiek 

Leenheer

Trouw / macht

Een bewering: "Horigen waren halfvrij". Welke uitspraak hoort hierbij?

1. dat horigen alleen maar mochten werken in opdracht van hun heer of klooster
2. dat horigen wel mochten werken, maar niet het domein verlaten
3. dat horigen wel mochten werken, maar niet mochten besturen
4. Geen van de genoemde uitspraken past erbij

Wat was geen voordeel van het hofstelsel voor de heer

1. Heren moesten horigen beschermen
2. Horigen deden klusjes voor de heer
3. Horigen werkten op de akkers van de heer
4. Horigen stonden voedsel af aan de heer

A Boeren waren halfvrij.
B Heren kregen de leiding over land in ruil voor hun hulp aan de vorst.
C Heren lieten boeren werk verrichten.
D Heren lieten ridders vechten.
E Het systeem zorgde voor orde en rust in het land.
F Het was een economisch systeem.
G Het was een politiek systeem.
H Veel heren hadden meer domeinen.
Welke zinnen gaan over het hofstelsel?

1. A, C, F, H
2. A, B, F, H
3. A, C, E, H
4. A, D, F, H

Alles wat de domein nodig had werd daar ook gemaakt. Hoe heet dit?

1. Zelf voorzienend
2. Autarkie
3. Herendiensten
4. Een domein

Welk begrip hoort niet bij een domein?

1. Herendiensten
2. Heer
3. Horigen
4. Handel