Woordsoorten (0VSEA/B)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Woordsoorten

Lidwoorden kun je leren

1. waar
2. niet waar

Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord

1. waar
2. niet waar

Er staat altijd maar 1 lidwoord in een zin

1. waar
2. niet waar

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord

1. waar
2. niet waar

De grijze muis loopt over tafel

De is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

De grijze muis loopt over tafel

grijze is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

De grijze muis loopt over tafel

loopt is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

De grijze muis loopt over tafel

muis is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Lidwoord

Er bestaan 3 lidwoorden

• De
• Het 
• Een

Werkwoord

Een werkwoord geeft aan dat iemand iets doet 

1. Persoonsvorm

Deze verandert in de tijd of naar het aantal personen

2. Infinitief

Dit noemen we ook wel het hele werkwoord

3. Voltooid deelwoord

Een werkwoord, geeft aan dat iets al eerder is gebeurd

Er staat be-, ge-, ver- voor het werkwoord

Zelfstandig naamwoord

Namen van mensen, dieren of dingen

• Je kunt er een lidwoord voorzetten
• Je kunt ze veranderen van enkelvoud naar meervoud
• Je kunt ze groter of kleiner maken

De dokter

Bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over het zelfstandige naamwoord. 

De saaie les

De groene, geblokte, gehaakte trui

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over het materiaal waarvan een zelfstandig naamwoord is gemaakt

• De gouden ring
• De katoenen trui

lidwoord

zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord

werkwoord

baby

dikke

groene

zit

een

tafel

het

lopen

Aan het werk!

Boek B

Blz. 145 tot en met 147

Opdracht 1,2,3,4 en 5

Veel succes!!!

Voornaamwoorden

Aryan zit in de bus. Aryan heeft zijn boeken bij zich. Aryan heeft ook een tas meegenomen. Aryan zit naast een meisje. Het meisje heeft honger. Aryan heeft een appel. Aryan geeft een appel aan het meisje. Het meisje bedankt Aryan voor de appel. 

Aryan gaat uit de bus en Aryan loopt naar het schoolgebouw. 

Aryan heeft het meisje nooit meer gezien.

Voornaamwoorden

Aryan zit in de bus. Hij heeft zijn boeken bij zich. Hij heeft ook een tas meegenomen. Hij zit naast een meisje. Het meisje heeft honger. Hij heeft een appel. Hij geeft een appel aan haar. Ze bedankt hem voor de appel. 

Hij gaat uit de bus en hij loopt naar het schoolgebouw. 

Hij heeft haar nooit meer gezien.

Persoonlijke voornaamwoorden

Geven een persoon (of een ding) aan. 

Ik, jij, wij, jullie, hem

Ik heb hem een koekje gegeven

Bezittelijke voornaamwoorden

Geeft een bezit aan

Mijn, jouw, uw

Dat is mijn tas en dat is uw jas

Aanwijzend voornaamwoord

Gebruik je om een zelfstandig naamwoord aan te wijzen. 

Je kunt 'letterlijk' met je vinger wijzen. 

Deze, die, dit, dat

Dat meisje heeft die auto gekocht.

Aan het werk!

Boek B

Blz. 145 tot en met 147

Opdracht 1,2,3,4,5

Veel succes!!!

Voegwoord

Om  twee zinnen aan elkaar te verbinden 

Soms ook vooraan in de zin

En       Maar          Want      Omdat     Terwijl      Als         Toen           Aangezien

• Als je oplet, snap je wat je moet doen
• Je hebt een rode trui en een blauwe broek
• Terwijl de kinderen slapen, maakt de vader het huis schoon

Voorzetsels

De bekende KAST woorden

... de kast

... de kast

... de kast

Voorzetsels

De bekende KAST woorden

... de kast

... de kast

... de kast

in, op, onder, naast, bij, voor, over, achter ..... 

Samenvatting

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
5. Werkwoord 
6. Persoonlijk voornaamwoord
7. Aanwijzend voornaamwoord
8. Bezittelijk voornaamwoord
9. Voegwoord
10. Voorzetsel

Aan het werk!

paragraaf 1.4 van spelling

(blz. 148 t/m 150)

• Opdracht 1
• Opdracht 2
• Opdracht 3
• Opdracht 4