regelmatige ww + haben/sein

Herhaling Grammatica
regelmatige werkwoorden
haben
sein
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhaling Grammatica
regelmatige werkwoorden
haben
sein

Slide 1 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden

Slide 2 - Diapositive

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
spiele
spielt
spielst
spielen
spielt
spielen

Slide 3 - Question de remorquage

kaufe
baust
wohnt
sagt
fragen
feiern
er, sie, es
sie / Sie
du
wir
ich
ihr

Slide 4 - Question de remorquage

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
Sie/sie
machen
macht
mache
macht
machen
machst

Slide 5 - Question de remorquage

(kaufen) Ihr _____ solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 6 - Quiz

(besuchen) Du ______ die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 7 - Quiz


(hören) Ich ______ gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 8 - Quiz

Werkwoorden met de stam op een sisklank

Slide 9 - Diapositive


(reisen) Du ______ gerne nach Spanien.
A
reisst
B
reist
C
reißt
D
reißst

Slide 10 - Quiz

Ich weiß nicht wie Sie ....... (heißen)
A
heist
B
heißt
C
heißen
D
heißet

Slide 11 - Quiz

Ich mag Sport. Ich ......(tanzen) immer am Mittwoch.
A
tanst
B
tanzet
C
tanzen
D
tanze

Slide 12 - Quiz

Werkwoorden met een stam op een sisklank krijgen bij du de uitgang -st
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Haben en sein

Slide 14 - Diapositive

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 15 - Question de remorquage

(Heb jij) Lust zu grillen?
(Ik ben) gern am Strand.
Im Dezember (is het) kalt.
Julius (heeft) nur abends Zeit.
(Zijn) die Straßen heute glatt?
(Hebben) deine Eltern die Reise schon gebucht?
ist es
ich bin
hat
sind
hast du
haben

Slide 16 - Question de remorquage

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 17 - Question de remorquage

Wir ............... (vorm van haben) unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 18 - Question ouverte

Ich ........ (vorm van sein) jetzt vierzehn Jahre alt.

Slide 19 - Question ouverte

.............. (vorm van haben) Sie schon wieder krank?

Slide 20 - Question ouverte

Johann, wo............... (vorm van sein) du?

Slide 21 - Question ouverte

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ (vorm van haben) .

Slide 22 - Question ouverte

............... (vorm van haben) du Zeit für mich?

Slide 23 - Question ouverte

.................. (vorm van sein) du müde?

Slide 24 - Question ouverte

Modale werkwoorden + wissen

Slide 25 - Diapositive

Wat betekent het werkwoord dürfen?

Slide 26 - Question ouverte

Wat betekent het werkwoord können?

Slide 27 - Question ouverte

Welke vertaling van mögen hoort er niet bij?
A
zin hebben
B
eten
C
houden van/iemand aardig vinden
D
moeten

Slide 28 - Quiz

Wat betekent het werkwoord müssen?
A
moeten (noodzaak, plicht)
B
zou graag willen
C
moeten (bij twijfel)

Slide 29 - Quiz

Wat betekent het werkwoord sollen?
(Er zijn 2 antwoorden juist)
A
moeten (bij twijfel of wil van iemand anders)
B
willen
C
mogen
D
zullen (vragend in de ich- en wir-vorm)

Slide 30 - Quiz

Wat betekent het werkwoord wollen?

Slide 31 - Question ouverte

Het werkwoord wissen betekent weten.
Falsch oder richtig?
A
Falsch
B
Richtig

Slide 32 - Quiz

Zoek de juiste ik-vormen van de modale werkwoorden bij elkaar.
können
wollen
dürfen
wissen
müssen
mögen
sollen
weiß
kann
mag
darf
will
muss
soll

Slide 33 - Question de remorquage

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 34 - Quiz

modale werkwoorden
Sander ...... (können) dir helfen.
A
kann
B
könnt
C
können
D
kannst

Slide 35 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage

Slide 36 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(willen) Er ..... noch Hausaufgaben.
A
woll
B
wollt
C
willt
D
will

Slide 37 - Quiz

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 38 - Quiz

Modale werkwoorden
Ich ..... (dürfen) es euch nicht sagen
A
dürfen
B
darf
C
dürft
D
dürf

Slide 39 - Quiz

Modale werkwoorden
Maxine ..... (müssen) noch viel lernen.
A
muss
B
müss
C
müssen
D
musst

Slide 40 - Quiz

slotwoord

Slide 41 - Diapositive