V2 Grammatica H20 en Leesvaardigheid H32 t/m H34

Nederlands
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Programma
  1. Dagopening
  2. 10 minuten lezen
  3. Huiswerk nakijken H 20 opdr 1 t/m 3
  4. Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Diapositive

Lezen

Slide 3 - Diapositive

Doel van deze les
Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde herkennen

Slide 4 - Diapositive

Opdracht 1 t/m 3 H20 bespreken

Slide 5 - Diapositive

Opdr 1 en 2
1 a  was
b  bleef
c  was
d  is
e  gebleven
f  geworden

2 a blijft – koppelwerkwoord
b wordt – koppelwerkwoord
c wordt – hulpwerkwoord, voorzien – zelfstandig werkwoord
d is – hulpwerkwoord, gehalveerd – zelfstandig werkwoord
e moet – hulpwerkwoord, gevierd – zelfstandig werkwoord, worden – hulpwerkwoord
f groeide – zelfstandig werkwoord
g blijven – hulpwerkwoord, lachen – zelfstandig werkwoord
h worden – hulpwerkwoord, bewaard – zelfstandig werkwoord

Slide 6 - Diapositive

Opdr 3
3 a zijn – koppelt ‘De foto’s op mijn Facebookprofiel’ aan ‘indrukwekkend’
b blijf – koppelt ‘Ik’ aan ‘jong’
c werden – koppelt ‘Tablets’ aan ‘dunner’
d is – koppelt ‘De hype’ aan ‘voorbij’
4 a In deze zin wordt ‘Op’ gekoppeld aan ‘

Slide 7 - Diapositive

Wat zijn de drie soorten werkwoorden? Schrijf de afkortingen op in een antwoord.

Slide 8 - Question ouverte

Wat zijn de drie belangrijkste koppelwerkwoorden

Slide 9 - Carte mentale

Een zelfstandig werkwoord hoort bij:
A
WWG
B
NWG

Slide 10 - Quiz

Een koppelwerkwoord hoort bij een
A
WWG
B
NWG

Slide 11 - Quiz

Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
Koppelt het ow van de zin aan een eigenschap of kenmerk van het ow
B
Kan als enig werkwoord in een zin staan
C
Belangrijkste werkwoord in een zin
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 12 - Quiz

Een WWG is altijd:
A
actie
B
eigenschap/kenmerk van het OW

Slide 13 - Quiz

Een NWG is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 14 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft:
A
tenminste één koppelwerkwoord
B
tenminste één hww
C
tenminste één zelfstandig werkwoord
D
meestal geen werkwoorden

Slide 15 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 16 - Quiz

Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.

Slide 17 - Quiz

Vind het koppelwerkwoord
A
Hij krijgt niks voor elkaar.
B
Ik hoef je geld niet.
C
Zij bleef zo onzeker.
D
De wond schrijnt verschrikkelijk

Slide 18 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 19 - Question de remorquage

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 20 - Question de remorquage

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
1
2
3
4
5
6

Slide 21 - Question de remorquage

Aan het werk
Maken H20 opdr 5 t/m 7. Bij opdr 6 schrijf je de hele zin op, onderstreep je de pv, zet je strepen tussen de zinsdelen en benoem je: OW, WWg of NWG, LV, MV en BWB.
Als je klaar bent, ga je nog even lezen in je leesboek

Slide 22 - Diapositive