Les 2: Schrijfvaardigheid en grammatica (zinsverbanden)

Samengestelde zinnen  &  voegwoorden
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Samengestelde zinnen  &  voegwoorden

Slide 1 - Diapositive

Vorige/deze les
  • Enkelvoudige en samengestelde zinnen
  • Hoofd en bijzinnen
  • nevenschikkend en onderschikkend
  • Voegwoorden (nevenschikkend en onderschikkend)





Slide 2 - Diapositive

Lesdoel:
Na deze les:
  • Weet je wat zinsverbanden zijn.
  • Weet je welke voegwoorden bij de zinsverbanden horen

Slide 3 - Diapositive

Wat weet je nog over enkelvoudige en samengestelde zinnen?

Slide 4 - Question ouverte

Wat weet je nog van
de hoofdzin?

Slide 5 - Carte mentale

Kenmerken van de hoofdzin
  • Hij ziet een vogel en hij kijkt ernaar.

  • a Bij een hoofdzin staan OW en PV altijd naast elkaar.
  • a Hij ziet een vogel en hij kijkt ernaar.

  • b Je kunt er nooit het woord 'niet' tussen plaatsen.
  • b Hij (niet) ziet een vogel en hij (niet) kijkt ernaar.

Slide 6 - Diapositive

Wat weet je nog van
de bijzin?

Slide 7 - Carte mentale

Kenmerken van de bijzin
  • Hij ziet een trein, terwijl hij naar school fietst.

  • a Je kunt het woordje 'niet' tussen OW en PV plaatsen.
  • a Hij (niet) ziet een trein, terwijl hij niet naar school fietst.

  • b Meestal begint de bijzin met een voegwoord.
  • b Hij ziet een trein, terwijl hij naar school fietst.


Slide 8 - Diapositive

Welke combinatie zinnen zie je hier?

Hij kan niet naar de training komen, want hij moet naar de tandarts.
A
bijzin (BZ) + hoofdzin (HZ)
B
bijzin (BZ) + bijzin (BZ)
C
hoofdzin (HZ) + bijzin (BZ)
D
hoofdzin (HZ) + hoofdzin (HZ)

Slide 9 - Quiz

Welke combinatie zinnen zie je hier?

Zij kan vandaag opeens meedoen met een wedstrijd, doordat een andere speelster niet mee kan doen.
A
bijzin (BZ) + hoofdzin (HZ)
B
hoofdzin (HZ) +hoofdzin (HZ)
C
hoofdzin (HZ) + bijzin (BZ)
D
bijzin (BZ) + bijzin (BZ)

Slide 10 - Quiz

Welke combinatie zinnen zie je hier?

Ik wil dit weekend wel afspreken, maar ik mag meedoen met het NK en dat doe ik liever.
A
hoofdzin (HZ) + bijzin (BZ)
B
bijzin(BZ) + hoofdzin (HZ) + bijzin (BZ)
C
hoofdzin (HZ) + hoofdzin (HZ)
D
hoofdzin (HZ) + hoofdzin (HZ) + hoofdzin (HZ)

Slide 11 - Quiz

Maak van de twee losse zinnen één zin.

Hij gaat daar sporten.
Hij vindt dat heel erg leuk.

Slide 12 - Question ouverte

Zinsverbanden en signaalwoorden
  • Zinnen en alinea’s staan niet zomaar achter elkaar. Tussen zinnen en alinea’s bestaan verbanden. Ze vormen samen een goed lopend geheel. 

  • Een verband tussen zinnen: zinsverband
  • Een verband tussen alinea’s: alineaverband

  • Vaak wordt een verband aangegeven door een signaalwoord.
  • Soms moet je het signaalwoord er zelf bij bedenken. 


Slide 13 - Diapositive

Verschil voegwoorden en signaalwoorden
  • Voegwoorden en signaalwoorden zijn grotendeels hetzelfde. 
  • Grammatica - voegwoorden: 
  • Woorden die woorden, zinnen, zinsdelen aan elkaar voegen.
  • Lees-/schrijfvaardigheid - signaalwoorden: 
  • Woorden die aangeven welk verband er bestaat tussen zinnen. 

  • Ik houd van pizza, maar niet van pasta.
  • Maar = voegwoord: verbindt 2 zinnen aan elkaar
  • Maar = signaalwoord: geeft een tegenstellend verband aan

Slide 14 - Diapositive

Tekstverbanden

Slide 15 - Diapositive

Zinsverbanden: opsomming en tegenstelling
  • Opsomming/opsommend verband
  • Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
  • Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede
  • VB: Wij hebben diverse sporten gedaan. Eerst hebben we gevoetbald, daarna gevolleybald en tot slot gebasketbald.

  • Tegenstelling/tegenstellend verband
  • Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
  • Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...
  • anderzijds, daar staat tegenover
  • VB: Ik wilde graag gaan sporten, maar ik moest huiswerk maken.

Slide 16 - Diapositive

  • Zinsverbanden: voorbeeld en middel-doel
  • Voorbeeld/voorbeeldgevend
  • Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
  • Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals
  • bv: Mijn vriendin is gek op Russisch eten, zoals plov.

  • Middel-doel
  • Iemand noemt een doel en een middel waarmee dat doel kan worden bereikt.
  • Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...
  • bv: De ridder doodt de draak, daarmee wil hij het hart van de prinses veroveren.

Slide 17 - Diapositive

Zinsverbanden: vergelijking en voorwaarde
  • Vergelijking/vergelijkend verband
  • Na een uitspraak worden er 2 of meer dingen met elkaar vergeleken. Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met
  • vb: Ik houd niet van sperziebonen, evenals gekookte wortels, die lust ik ook niet.

  • Voorwaarde/voorwaardelijk verband
  • Bij een uitspraak wordt in de zinnen ervoor of erna een voorwaarde gesteld.
  • Signaalwoorden: als, mits, wanneer, indien, tenzij, op voorwaarde dat
  • vb: Ik ga dat echt niet doen, tenzij ik er betaald voor krijg,

Slide 18 - Diapositive

Zinsverbanden: reden en oorzaak-gevolg
  • Reden/redengevend verband
  • Na of voor een uitspraak wordt een reden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
  • Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk
  • VB: We krijgen bij Nederlands veel huiswerk, om die reden is hij mijn minst favoriete docent.

  • Oorzaak-gevolg
  • Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
  • Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor
  • VB: Soms geeft de docent op vrijdag huiswerk voor maandag, waardoor mijn weekendplannen in het water vallen.

Slide 19 - Diapositive

Zinsverbanden: samenvatting en conclusie
  • Samenvatting/samenvattend verband
  • Na één of meer uitspraken worden de belangrijkste punten samengevat.
  • Signaalwoorden: kortom, samenvattend, al met al, etc.
  • VB: Op zaterdag heb ik een voetbalwedstrijd en op zondag ga ik naar de stad met vrienden. Al met al heb ik een druk weekend.

  • Conclusie/concluderend verband
  • Na één of meer uitspraken volgt een eindoordeel of besluit.
  • Signaalwoorden: dus, concluderend, hieruit volgt, etc.
  • VB: Er zijn veel lessen uitgevallen, dus de docent moet de deadline voor het opstel maar even uitstellen.

Slide 20 - Diapositive

Huiswerk

  1. Log in op LessonUp.
  2. Ga naar deze:  les 2 schrijfvaardigheid en grammatica
  3. Maak slide 22 t/m 52. 


Slide 21 - Diapositive

1. Wat is het signaalwoord en welk zinsverband hoort daarbij?

Ik wilde graag gaan sporten, maar ik moest huiswerk maken.

Slide 22 - Question ouverte

2. Welk zinsverband herken je in de volgende zin en welke signaalwoorden geven dit verband aan?
Wij hebben diverse sporten gedaan. Eerst hebben we gevoetbald, daarna gevolleybald en tot slot gebasketbald.

Slide 23 - Question ouverte

3. Welk zinsverband herken je in de volgende zin en welk signaalwoord hoort daarbij?

Wij hadden betere dingen te doen, zoals een potje FIFA.

Slide 24 - Question ouverte

4. In alinea 1 van de tekst staat het tekstverband oorzaak-gevolg. Aan welke signaalwoorden herken je dit verband? (geef antwoord op de volgende slide)

Slide 25 - Diapositive

4. In alinea 1 van de tekst op de vorige slide staat het tekstverband oorzaak-gevolg. Aan welke signaalwoorden herken je dit verband?

Slide 26 - Question ouverte

5. In de laatse zin van alinea 2 staat een conclusie. Aan welk woord herken je de conclusie? (geef antwoord op de volgende slide)

Slide 27 - Diapositive

5. In de laatste zin van alinea 2 staat een conclusie. Aan welk woord herken je de conclusie?

Slide 28 - Question ouverte

7. Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband VERGELIJKING?
A
net als
B
kortom
C
hierdoor
D
waarmee

Slide 29 - Quiz

8. Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband SAMENVATTING?
A
hierdoor
B
concluderend
C
om
D
kortom

Slide 30 - Quiz

9. Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband VOORWAARDE?
A
zoals
B
samenvattend
C
met andere woorden
D
tenzij

Slide 31 - Quiz

10. Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband VOORWAARDE?
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 32 - Quiz

11. Welk signaalwoord hoort bij het zinsverband CONCLUSIE?
A
kortom
B
alles overziend
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 33 - Quiz

Lees de tekst en beantwoord daarna de vragen op de volgende slides

Slide 34 - Diapositive


 16. Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 35 - Quiz


  17. Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
opsomming
B
voorbeeld
C
reden
D
conclusie

Slide 36 - Quiz

Lees de tekst en beantwoord daarna de vragen op de volgende slides

Slide 37 - Diapositive


 18. Welk rood signaalwoord in de tekst wijst op een tegenstelling?

Slide 38 - Question ouverte


  19. Op welk tekstverband wijst het signaalwoord omdat?

Slide 39 - Question ouverte

Lees de tekst en beantwoord daarna de vragen op de volgende slides

Slide 40 - Diapositive


20. Welk signaalwoord
hoort op het laatste stippellijntje?

Slide 41 - Question ouverte


  21. Op welk tekstverband wijst
  het signaalwoord 'dus'?
A
opsomming
B
oorzaak-gevolg
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 42 - Quiz

Lees de tekst en beantwoord daarna de vragen op de volgende slides

Slide 43 - Diapositive

22. Sleep de woorden naar de juiste blauwe vakken.
Signaalwoord
Geen signaalwoord
 
   ook

   aan

  word

   zo

  door

  slecht

Slide 44 - Question de remorquage

23. Sleep de woorden naar de juiste blauwe vakken.
Tekstverband = uitleg
Tekstverband = opsomming
Tekstverband = tegenstelling
 
   ook

  bijvoorbeeld

    zo

    maar

Slide 45 - Question de remorquage

Lees de tekst en beantwoord daarna de vragen op de volgende slides

Slide 46 - Diapositive


 24. Welk signaalwoord dat wijst ohet tekstverband oorzaak-gevolg staat in zowel zin 4 als 7?

Slide 47 - Question ouverte


25. “Wanneer het volle maan is en de maan het  dichtst bij  
de aarde staat ...” Van welk  
tekstverband is hier sprake? 
A
volgorde in tijd
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 48 - Quiz

Wat ging goed?

Slide 49 - Diapositive

Ik weet welke tekstverbanden er zijn
Ja
Nee
Een beetje

Slide 50 - Sondage

Ik weet hoe ik de verschillende zinsverbanden kan vinden

Ja
Nee
Een beetje

Slide 51 - Sondage

Herken jij de verschillende voegwoorden?
Ja
Nee
Een beetje

Slide 52 - Sondage