Les 4 jaar 2 Schrijfexamen 2F en 3F






EXAMEN SCHRIJVEN
Welkom bij Nederlands Schrijven 2F 
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2,3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon






EXAMEN SCHRIJVEN
Welkom bij Nederlands Schrijven 2F 

Slide 1 - Diapositive

Wat weet jij van het examen Schrijven

Slide 2 - Carte mentale

Tip
Houd de tijd in de gaten. Je hebt een uur de tijd voor 2 opdrachten.
Zorg dat je voldoende tijd hebt voor de controlerende fase.

Slide 3 - Diapositive

Je schrijfexamen telt voor 50% mee op je diploma
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

Tip
Kort en bondig schrijven. Vermijd, indien je niet exact weet waar ze moeten komen te staan, de komma's.

Slide 5 - Diapositive

Geachte meneer/mevrouw,
A
Juiste aanhef voor een zakelijke mail
B
Onjuiste aanhef voor een zakelijke mail

Slide 6 - Quiz

Met Vriendelijke Groet,
A
Juiste afsluiting van een zakelijke mail
B
Onjuiste afsluiting van een zakelijk mail

Slide 7 - Quiz

Samenhang houdt in dat je logisch (opvolgend) verhaal schrijft met een kop, een romp en een staart.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

In een persoonlijke brief mag ik best schrijffouten maken. Het is ten slotte een persoonlijke brief....
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Kop, romp, staart wordt in ieder schrijfproduct verwacht. Dit draagt bij aan de samenhang en aan de leesbaarheid.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Je mag afkortingen gebruiken in een zakelijke brief, zoals bijv. m.v.g. n.v.t. etc.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quiz

Tip
Controleer jouw schrijfproduct na afloop op HOOFDLETTERS en punten. 

Slide 12 - Diapositive

Noem een voorbeeld van een verwijswoord/voegwoord

Slide 13 - Carte mentale

Voorbeeld van zinnen met verwijswoorden
  1.  Saskia geniet van de warme zomerdagen. Ze gaat lekker zwemmen en eet heerlijke ijsjes.
  2. Siem heeft zin in de vakantie. Hij gaat dan samen met zijn ouders een weekje weg. Zijn vader heeft hem verteld dat ze naar Kreta gaan.

Slide 14 - Diapositive

Verschillende voorbeelden van verwijswoorden
Ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij, me, mij, jou, hem, haar, ons, hen, hun, mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons
deze, die, dit, dat, wie, wat
toen, daar, hier
Al deze woorden kunnen in een tekst verwijzen naar iets of iemand, naar een gebeurtenis of naar een plek.

Slide 15 - Diapositive

Maak de oefening met de verwijswoorden
timer
5:00

Slide 16 - Diapositive

Voorbeelden van zinnen met voegwoorden
“Sam gaat naar huis. Hij is ziek.” 
Met een voegwoord koppel je deze zinnen aan elkaar: 
“Sam gaat naar huis, want hij is ziek.”
De auto gaat naar de schroot. Hij werkt niet meer. (zonder voegwoord)
De auto gaat naar de schroot, omdat hij niet meer werkt. (met voegwoord)

Slide 17 - Diapositive

Maak de oefening met de voegwoorden
timer
5:00

Slide 18 - Diapositive

Gebruik tussenkopjes bij het schrijven van een artikel
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

Hoe zit dat ook alweer.....
met de ë á 'a etc. Waar zitten die functies? 

Slide 20 - Diapositive

Dilemma

Slide 21 - Diapositive

Tot volgende week!

Slide 22 - Diapositive