Lezen

Lezen, luisteren en kijken
Complete uitleg over
de inhoud van examen
lezen, luisteren en kijken
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Lezen, luisteren en kijken
Complete uitleg over
de inhoud van examen
lezen, luisteren en kijken

Slide 1 - Diapositive

Herken je deze vragen?
1. Wat is de functie van alinea 4?
2 Wat is het belangrijkste doel van de tekst?
3. Welke tekststructuur herken je in de tekst?
4 Wat is het verband tussen alinea 3 en 4?

Slide 2 - Diapositive

Leesteksten verkennen
Onderwerp en hoofdgedachte

Doel en publiek

Betrouwbaarheid van een tekst

Slide 3 - Diapositive

Wat is het onderwerp van een tekst?
A
De hoofdgedachte van een tekst
B
Het belangrijkste deel uit een tekst
C
Een korte omschrijving waar de tekst over gaat
D
Een samenvatting van de tekst

Slide 4 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Het onderwerp van een tekst
B
Het belangrijkste deel uit een tekst
C
Een korte omschrijving waar de tekst over gaat
D
Een samenvatting van de tekst

Slide 5 - Quiz

Onderwerp

In één woord of een paar woorden beschrijf je waar de tekst over gaat.

Bijvoorbeeld:
Inbraakpreventie
Hoofdgedachte

Een hele korte samenvatting van een tekst. 


Bijvoorbeeld:
Neem maatregelen om een inbraak te voorkomen.

Slide 6 - Diapositive

Handleiding
Reclamefolder
Nieuwsbericht
Ingezonden brief
Informeren
Instrueren
Overtuigen
Overhalen

Slide 7 - Question de remorquage

Betrouwbare informatie
Betrouwbare informatie bestaat uit feiten. Je kunt controleren waar de informatie vandaan komt en de precieze broninformatie terugvinden. Als de informatie van een deskundige afkomstig is, vergroot dat de betrouwbaarheid. Verouderde informatie is vaak niet meer betrouwbaar.

Slide 8 - Diapositive

De opbouw van een tekst
De indeling van teksten

Deelonderwerpen herkennen

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 9 - Diapositive

Titel en lead
De titel bevat het onderwerp en trekt de aandacht.

Lead = vetgedrukte tekst onder de titel
De lead vat de tekst kort samen of trekt extra aandacht.

Slide 10 - Diapositive

In het begin van een tekst wordt het onderwerp geïntroduceerd.
Op welke manier gebeurt dat?
A
Met de deur in huis vallen
B
Belangstelling wekken voor het onderwerp
C
Met een inleiding/aanleiding
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 11 - Quiz

Nog meer voorbeelden:
Een verwachting scheppen
Het onderwerp introduceren
Vragen stellen
Een standpunt innemen

Slide 12 - Diapositive

Deelonderwerpen
Deelonderwerpen zijn de verschillende kanten van een onderwerp die in een tekst aan bod komen, bijvoorbeeld argumenten, oorzaken, voordelen of oplossingen.

Een deelonderwerp bestaat uit minimaal één alinea.

Slide 13 - Diapositive

Hoe kun je snel de deelonderwerpen vinden?
A
Lees de eerste en laatste zin van iedere alinea
B
Kijk naar de plaatjes en bronvermelding
C
Zoek naar tussenkopjes
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 14 - Quiz

Middenstuk
De verschillende kanten van het onderwerp worden hier behandeld. Dat gaat vaak volgens een vaste structuur.





Slide 15 - Diapositive

Vaste tekststructuren
In een tekst kunnen verschillende ‘’vaste’’ structuren voorkomen. Het is belangrijk dat je die herkent, omdat je daardoor de tekst beter begrijpt. Hierna volgen schematisch een paar veel voorkomende structuren. Het is echter niet zo dat alle teksten volgens deze structuren zijn opgebouwd. De volgende tekststructuren liggen dus niet vast.

Slide 16 - Diapositive

Argumentatiestructuur

Inleiding: standpunt benoemen
Kern: argumenten (voor en eventueel tegen met weerlegging)
Slot: herhaling standpunt en/of aanbeveling




Slide 17 - Diapositive

Probleem – oplossingsstructuur

Inleiding: probleem aankaarten of vraagstuk inbrengen (aanleiding schrijven)
Kern: oorzaken, gevolgen en eventueel mogelijke oplossingen
Slot: de oplossing / de beste oplossing (conclusie) of aanbeveling



Slide 18 - Diapositive

Verklaringsstructuur


Inleiding: verschijnsel beschrijven (aanleiding schrijven)
Kern: redenen, oorzaken en gevolgen
Slot: beste verklaring (conclusie), samenvatting of toekomstverwachting




Slide 19 - Diapositive

Aspectenstructuur

Inleiding: verwachting scheppen / onderwerp aankondigen
Kern: eenzijdige informatie geven over het onderwerp of diverse aspecten (verschillende kanten/invalshoeken) van het onderwerp benoemen
Slot: samenvatting, conclusie, afweging of toekomstverwachting





Slide 20 - Diapositive

Verleden/heden/toekomststructuur


Inleiding: vragen stellen of onderwerp introduceren
Kern: situatie vroeger, situatie nu
Slot: toekomstverwachting






Slide 21 - Diapositive

Vraag – antwoordstructuur


Inleiding: vragen stellen
Kern: informatie over het onderwerp of antwoorden
Slot: samenvatting, conclusie of toekomstverwachting







Slide 22 - Diapositive

Voor- en nadelenstructuur


Inleiding: vragen stellen of onderwerp introduceren
Kern: voor- en nadelen
Slot: samenvatting, conclusie, toekomstverwachting of afweging








Slide 23 - Diapositive

Let op:

De manier waarop de auteur de tekst inleidt kan nog wel eens afwijken van de ‘’vaste’’ structuur. Hetzelfde geldt voor het slot. 

Kijk altijd goed naar de informatie die in de kern gegeven wordt.








Slide 24 - Diapositive

Waaruit bestaat het slot van een tekst?

Slide 25 - Question ouverte

Functies slot:
Samenvatting geven
Conclusie trekken
Toekomstverwachting scheppen
Aanbeveling doen
Oproep doen
Afweging maken
Terugkomen op

Slide 26 - Diapositive

Teksten lezen
informatieve teksten

Instructieve teksten

Infographics


Slide 27 - Diapositive

Informatieve teksten
- nieuwsberichten                               op de hoogte brengen
- achtergrondartikelen                      informeren (vooraf, gevolgen)
- voorlichtingsfolders                        informeren (waar of wat)
- interviews                                             op de hoogte brengen

Te herkennen aan lay-out: kolommen, tussenkopjes
Te herkennen aan specifieke kenmerken: structuren blz. 209 A

Slide 28 - Diapositive

Instructieve teksten
Een instructieve tekst informeert je over hoe je iets moet doen, bijvoorbeeld een gebruiksaanwijzing of recept.
Een instructie heeft specifieke kenmerken, bijvoorbeeld stapsgewijs in een vaste volgorde. Om die vaste volgorde- aan te geven, maakt de schrijver gebruik van:

Signaalwoorden

Slide 29 - Diapositive

Infographics
In veel teksten komen afbeeldingen voor: foto's, tekeningen, tabellen en grafieken.  Doel: aandacht trekken, tekst verduidelijken of aanvullende informatie geven.

Infographics zijn informatieve illustraties met een combinatie van tekst en beeld. Infographics geven extra informatie. 
Kijk goed naar kopjes, pijlen, kleuren en cijfers.

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Teksten met meningen
- feiten, meningen en argumenten
- argumenten beoordelen
- betoog
- beschouwing

Slide 33 - Diapositive

Feiten
  • Feiten kun je op waarheden controleren. 
  • Je kunt bewijzen of deze uitspraak waar is of niet.
  • Kijk naar bronvermelding.
Meningen
Het gaat er niet om of iets waar of niet waar is, het gaat erom of je het ermee eens of oneens bent. Om een mening te onderbouwen, gebruikt een schrijver ARGUMENTEN.
(omdat, want, namelijk, immers)


Slide 34 - Diapositive

Argumenten
Objectieve argumenten: zijn gebaseerd op feiten, onderzoek of algemeen aanvaarde normen en waarden.
Subjectieve argumenten: zijn gebaseerd op vermoedens, eigen overtuiging of persoonlijk waardeoordeel.

Slide 35 - Diapositive

Drogredeneringen
Drogredeneringen: foute argumenten/redeneringen.
Bijv. Ik ben slim, want ik heb een boek gelezen.

Generalisatie: een algemene regel vaststellen op basis van te weinig gegevens.
Onjuist beroep op autoriteit: beweren dat iets waar is omdat een autoriteit (deskundige), die niet betrouwbaar is, dat zegt.

Slide 36 - Diapositive

In Spanje hebben mensen het goed, want daar schijnt altijd de zon!
A
Generalisatie
B
Onjuist beroep op autoriteit

Slide 37 - Quiz

Ik vind dat we geen Olympische Spelen in Nederland moeten houden. Dat zegt de voorzitter van onze voetbalclub ook.
A
Generalisatie
B
Onjuist beroep op autoreiteit

Slide 38 - Quiz

Betoog

De schrijver probeert je te overtuigen van zijn gelijk.

Argumenten, tegenargumenten met weerlegging, conclusie
Beschouwing

De schrijver probeert je aan het denken te zetten over een bepaalde kwestie.

Verschillende kanten van de kwestie worden besproken.

Slide 39 - Diapositive

Wat is het verschil tussen een beschouwing en een betoog?

Slide 40 - Question ouverte

Signaalwoorden en verbanden
Let goed op signaalwoorden in een tekst. Deze geven tekstverbanden aan.

Bijvoorbeeld bij een opsomming:
eerst, vervolgens, bovendien, daarna, ten slotte

Slide 41 - Diapositive

Welke verband hoort bij:
Kortom, dus, hieruit volgt, dan, daarom, ook
A
samenvatting
B
doel-middel
C
herhaling
D
conclusie

Slide 42 - Quiz

Tekst
namelijk
doordat
toch
kortom
zodat
daarom
hoewel
reden of argument
tegenstelling
conclusie
oorzaak-gevolg
maar
dus
omdat

Slide 43 - Question de remorquage

Verwijswoorden
Signaalwoorden zorgen voor structuur in een tekst en verwijswoorden maken een tekst beter leesbaar. Een verwijswoord verwijst naar een woord of woordgroep die ergens anders in de tekst al gebruikt is. Verwijswoorden voorkomen onnodige herhalingen van woorden en zinnen in een tekst. Enkele voorbeelden van verwijswoorden zijn: 
hij, zij, hem, ze, haar, die, dat, we, wij, het, dit, hen, daar, hier.

Slide 44 - Diapositive

Tip
Hoe weet je naar welk woord wordt verwezen? 

Zet op de plek van het verwijswoord ‘wie, wat of waar’. 

Soms verwijst een woord naar een hele zin of een stukje van een zin!

Slide 45 - Diapositive

Voorbeeld








Waar kon wie/wat haar energie kwijt?
Waar: in het hoge gras
Wie/wat: het meisje met lange blonde lokken

Slide 46 - Diapositive

Het was een geweldig feest, die bruiloft gisteren.

Het verwijst naar...
A
feest
B
een geweldig feest
C
die bruiloft
D
die bruiloft gisteren

Slide 47 - Quiz

Hij sprak zichzelf telkens tegen, wat de rechter opviel.

Wat verwijst naar...
A
Hij
B
tegen
C
Hij sprak zichzelf telkens tegen
D
de rechter

Slide 48 - Quiz