Das Personalpronomen - Het persoonlijk voornaamwoord

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Guten Tag!

Liebe Schüler und Schülerinnen

https:

Het onderwerp van vandaag is: persoonlijke voornaamwoorden

In deze les passen jullie de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp, als lijdend voorwerp en met voorzetsels
in een kleine zin toe.

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!

1. du mein
2. ohne um
3. er euch
4. bis für

In welke naamval staat het onderwerp?

1. 4e naamval
2. 1e naamval

1e naamval

ich  - ik 

du   - jij

er    - hij

sie  - zij

es   - het

wir  - wij

ihr   - jullie

sie   - zij

Sie   - u

4e naamval

mich     - mij

dich      - jou

ihn         - hem

sie         - haar

es          - es       

uns        - ons

euch     - jullie

sie         - hen

Sie        - u

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?

1. 1e naamval
2. 4e naamval

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er

1. ihn
2. er

Maak een keuze!

Wer / Wen kann mein Handy reparieren?

1. Wer
2. Wen

Maak een keuze!
Ich kenne du / dich

1. du
2. dich

Maak een keuze!

Peter und Petra, ich lade ihr / euch / sie ein.

1. ihr
2. euch
3. sie

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-, ich finde es / er / ihn zu hoch.

1. er
2. ihn
3. es

Maak een keuze!

Wer / Wen / Wie interessiert sich für Mode?

1. Wie
2. Wen
3. Wer

Maak een keuze!

Wie findest du die Mode? Ich finde es / ihr / sie schön!

1. ihr
2. sie
3. es

Übersetze:
Jullie bezoeken(besuchen) hem.

Übersetze:
Wij bezoeken jullie.




Übersetze:
Wij bezoeken jullie.

Übersetze:
Jij kent haar.

Vertaal!
Hij bezoekt u.

1. Es besucht sie.
2. Er besucht Ihr.
3. Ihn besucht Sie.
4. Er besucht Sie.

De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels:

1. um - und - für
2. ohne - gehen -entlang
3. durch - um - bis
4. gegen - kein - sein

Voorzetsels van de 4e naamval

durch

für

ohne

um

bis 

gegen

entlang

Vertaling

door

voor

zonder

om 

tot 

tegen

langs

Wat heb je in deze les nog bij geleerd?

Ist das Geschenk für (jullie) ______?

1. ihr
2. euch
3. sie

Gehst du ohne (hem) ______
in die Disko?

1. er
2. ihn
3. man

Gegen (wie) _____ spielst du?

1. wer
2. wen
3. wie
4. wo

Die Geschichte geht um (hen) _____.

1. ihn
2. sie
3. Sie
4. ihr

Noch Fragen?

Stell deine Fragen deiner Lehrerin!

Das Personalpronomen

Das Thema ist nicht schwer, oder?

okay.....dann jetzt ein bisschen Entspannung.

(doe je oortjes in en kijk naar de oudste Oktoberfest-oma )

"AGNES"

0

An die Arbeit!

Wörterliste A + B

Plauderecke A (alle Antworten lernen!)

1e en 4e naamval met en zonder voorzetsels

pers.voornaamwoorden 1e en 4e naamval!

Hausaufgaben: lernen für die Prüfung