Bereken de totale weerstand in het schema hiernaast.
A
Rt = 50 Ω
B
Rt = 150 Ω
C
Rt = 0,03 Ω
D
Rt = 33,3 Ω
Slide 21 - Quiz
Hoe groter de weerstand,
A
Hoe groter de stroomsterkte
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 22 - Quiz
Bereken de totale weerstand in het schema hiernaast.
A
Rt = 30 Ω
B
Rt = 0,07 Ω
C
Rt = 14,3 Ω
D
Rt = 70 Ω
Slide 23 - Quiz
Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de weerstand
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 24 - Quiz
Bereken de totale weerstand (vervangings- weerstand) van de schakeling hiernaast.
A
100 Ω
B
53,3 Ω
C
6,7 Ω
D
67,5 Ω
Slide 25 - Quiz
Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R
Slide 26 - Quiz
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 27 - Quiz
Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A
Slide 28 - Quiz
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 29 - Quiz
Energiegebruik
Energiegebruik = E in kWh
kWh = kilo Watt hour (uur)
oftewel
Het aantal 1000 Watt dat je per uur verbruikt
Slide 30 - Diapositive
Kilowattuur-meter
Slide 31 - Diapositive
E berekenen
E = P x t
E = Energiegebruik in kWh
P = Energie (power) in Watt
t = tijd in uren
Slide 32 - Diapositive
Energie = vermogen x tijd. Een wasmachine van 1000W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energie = 1000 : 1.5 = 666.7 kWh
B
Energie = 1000 x 1.5 = 1500 kWh
C
Energie = 1 x 1.5 = 1.5 kWh
D
Energie = 1 x 1.30 = 1.3 kWh
Slide 33 - Quiz
Wat is de eenheid van Energie
A
E
B
P
C
kWh
D
kW
Slide 34 - Quiz
E is het symbool voor?
A
Hoeveelheid energie
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 35 - Quiz
Met welke eenheid meten we spanning
A
ampere
B
vermogen
C
volt
D
watt
Slide 36 - Quiz
I is het symbool voor?
A
Stroom sterkte
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 37 - Quiz
Wat is Energie?
A
Een hardrock band uit Ijsland
B
Het vermogen om Arbeid te verrichten of te leveren.
C
Dat spul uit een batterij.
Slide 38 - Quiz
Hoe schrijf je het op de juiste manier op? De stroomsterkte door een lampje is 2 ampère.
A
U = 2 A
B
P = 2 A
C
t = 2 A
D
I = 2 A
Slide 39 - Quiz
Energiekosten
Gemiddeld kost 1 kWh
€ 0,22
Slide 40 - Diapositive
Een koelkast verbruikt per dag 0.6 kWh. Wat kost het om deze koelkast een heel jaar aan te laten staan. 1 kWh kost €0.25.
A
Kosten = 0.6kWh x €0.25 = €0.15
B
Kosten = 0.6kWh x €0.25 = €0.15 x 365 = €54,75
C
Kosten = 0.6kWh / €0.25 = €2.40
D
Kosten = 0.6kWh / €0.25 = €2.40 x 365 = €876
Slide 41 - Quiz
Wat wordt er bedoeld met het rendement van een energie-omzetting?
A
Hoeveel winst je ermee maakt
B
Hoe zuinig het apparaat is
C
Hoeveel verlies aan energie er optreedt
D
Hoeveel procent nuttige energie het oplevert
Slide 42 - Quiz
Rendement
Het rendement geeft aan hoeveel procent van de toegevoerde energie voor een nutige energie soort gebruikt wordt.
Je berekent het met de formule
of
Slide 43 - Diapositive
Slide 44 - Diapositive
Energie-stroomdiagrammen
Slide 45 - Diapositive
Er zijn drie mogelijkheden om je energiegebruik duurzamer te maken:
De toegevoerde energiesoort
Gebruik een duurzame bron.
Het apparaat
Kies een apparaat met een hoog rendement
(bv. LED lamp)
Geleverde energie
Beperk je energie vraag.
Slide 46 - Diapositive
Slide 47 - Diapositive
Slide 48 - Diapositive
Wat wordt er bedoeld met het rendement van een energie-omzetting?
A
Hoeveel winst je ermee maakt
B
Hoe zuinig het apparaat is
C
Hoeveel verlies aan energie er optreedt
D
Hoeveel procent nuttige energie het oplevert
Slide 49 - Quiz
Een zonnepaneel vangt zonlicht op en produceert 300 Watt aan elektrisch vermogen. 900 Watt van het zonlicht wordt niet omgezet in elektrische energie. Wat is het rendement?