11. bouwsteen 3

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Opdrachten en theorie in Taalblokken, bouwsteen 3.  
Over inleiding, kern en slot. 

Maak af wat je nog niet af hebt! 

2. Quiz 



1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Opdrachten en theorie in Taalblokken, bouwsteen 3.  
Over inleiding, kern en slot. 

Maak af wat je nog niet af hebt! 

2. Quiz 



Slide 1 - Diapositive

BOUWSTEEN 3: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.

Lezen en luisteren, maken:
pg. 1: opgave 1, 2 en 3; pg. 2: opgave 4 en 5; pg 3: opgave 9; pg 4: opgave 12; 
pg. 9: opgave 25, 26 en 27; pg 10: opgave 29 t/m 32. 


NB: vergeet de Woordenschat van Bouwsteen 3 niet! Ook 2F
timer
30:00

Slide 2 - Diapositive

QUIZTIJD

Over woordenschat, 
woordsoorten en werkwoordspelling 


Slide 3 - Diapositive

Uit de categorie uitdrukkingen:

een ommetje ...
A
lopen
B
doen
C
maken
D
beleven

Slide 4 - Quiz

Wat is de betekenis van:

allerhande
A
van alles wat
B
tijdschrift
C
iedereen met z'n handen de lucht in

Slide 5 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

alles ... de kast trekken
A
in
B
uit
C
over
D
bij

Slide 6 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

iemand ... de watten leggen
A
in
B
aan
C
van
D
om

Slide 7 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

focussen ...
A
om
B
in
C
van
D
op

Slide 8 - Quiz

Vaste voorzetsels:

het doorzettingsvermogen hebben ...
A
om
B
aan
C
van
D
om of van

Slide 9 - Quiz


Een zelfstandig naamwoord is:
A
een woord dat je in meervoudsvorm kunt zetten
B
een woord dat je kleiner kunt maken
C
een de- het-, of een-woord
D
A, B en C zijn goed

Slide 10 - Quiz

Wat is het juiste verwijswoord?

De jongen ... daar loopt
A
die
B
dat
C
wat

Slide 11 - Quiz

Verwijswoorden.

Een de-woord krijgt als verwijswoord 'die'

jazeker
neen

Slide 12 - Sondage

Wat is het juiste verwijswoord?

Het meisje ... daar loopt
A
die
B
dat
C
wat

Slide 13 - Quiz

Verwijswoorden.

Een het-woord krijgt als verwijswoord 'dat'

jazeker
neen

Slide 14 - Sondage

REGEL
Dit gaat op voor alle zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud, het is daarmee een regel. 

1. Heeft het zelfstandige naamwoord waarnaar je verwijst het ingesloten lidwoord 'de', dan is het verwijswoord 'die'.

2. Heeft het zelfstandige naamwoord waarnaar je verwijst het ingesloten lidwoord 'het', dan is het verwijswoord 'dat'. 

Slide 15 - Diapositive

Wat is het juiste verwijswoord?

Mijn zusje ... daar loopt
A
die
B
dat
C
wat

Slide 16 - Quiz

Zelfstandig naamwoord: 'flexibel'.

Dit betekent:

A
lenig
B
aanpassingsvermogen
C
soepel

Slide 17 - Quiz

Zelfstandig naamwoord: 'methode'.

Betekenis:
A
taal
B
vaste manier om een bepaald doel te halen
C
manier
D
het kan alle drie betekenen

Slide 18 - Quiz

'Zij verlegt haar grenzen.'

Wat is dat, je grenzen verleggen?
A
de manier waarop je staat en kijkt
B
je grenzen verplaatsen om verder te komen

Slide 19 - Quiz

'Stabiel'

Een woord uit de medische wereld.
Wat betekent het?
A
motivatie
B
in balans, zo lang de situatie niet verstoord wordt
C
houding

Slide 20 - Quiz

'Beleving'

Betekenis?
A
motivatie
B
houding
C
gedrag
D
hoe je iets waarneemt

Slide 21 - Quiz

'Hij schrijft kort en bondig.'

Betekenis van bondig?
A
doorslaggevend
B
beknopt en zakelijk
C
kort

Slide 22 - Quiz

Wat betekent 'de compensatie'?

A
de schadevergoeding
B
onbelangrijk
C
het kijken naar elkaar
D
het beste

Slide 23 - Quiz

Wat doe je om de stam van een werkwoord te vinden?
weet ik niet meer
[-en] eraf

Slide 24 - Sondage

'Het staat in de cao'

Wat is een cao eigenlijk?
A
een collectieve arbeidsovereenkomst
B
een schriftelijke overeenkomst met afspraken over arbeidsvoorwaarden
C
een veronderstelling
D
een standpunt

Slide 25 - Quiz

Het hele werkwoord is 'motiveren'.

De ik-vorm is dan:
A
motiver
B
motiveer

Slide 26 - Quiz

Raadplegen, wat betekent dat eigenlijk?
A
advies of informatie zoeken
B
informeren
C
aansturen
D
B en C zijn goed

Slide 27 - Quiz

Overwerken??

Wat is dat?
A
overtuigen
B
te veel werken
C
werken buiten jouw werkuren om
D
B en C zijn goed

Slide 28 - Quiz

Zij is een millennial en gefocust.
A
millennial: duizendjarige gefocust: scherpgesteld
B
millennial: bep. generatie gefocust: scherpgesteld

Slide 29 - Quiz

Focussen is het hele werkwoord. Is de werkwoordspelling of persoonsvormspelling dan:
ik focus, jij focust, wij focussen?
jazeker
neen

Slide 30 - Sondage

Laatste vraag.

Wat is de betekenis van 'de sector'?


A
de richting (iets uit de geografie)
B
het denken (iets uit de filosofie)
C
een bedrijfstak (iets uit de economie)

Slide 31 - Quiz

EINDE VAN DE LES

Slide 32 - Diapositive