Toetweek Révision chapitre 6

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Oefenen

H6 + extra grammatica

Werkwoorden toetsweek

Leer alle werkwoorden in de présent, passé-composé en imparfait

1. Werkwoord prendre: nemen

2. Regelmatige werkwoorden: -er, -ir, -re

Zie werkwoorden overzicht voor compleet overzicht

Prendre (nemen)

	Présent	Passé composé
Je	Prends	'ai pris
Tu	Prends	As pris
Il/elle/on	Prend	A pris
Nous	Prenons	Avons pris
Vous	Prenez	Avez pris
Ils/elles	Prennent	Ont pris

Prendre imparfait

je prenais; ik nam
tu prenais
il/elle/on prenait
nous prenions
vous preniez
ils/elles prenaient

Je prends 

Elles prennent 

On a pris 

Vous prenez

Tu as pris 

We hebben genomen

Ik neem

Jij hebt genomen

Zij nemen

U neemt

Zoek de goede Franse & Nederlandse zinnen bij elkaar. 

Je suis allé

J'ai pris

J'ai été

J'ai eu

Ik ben gegaan

Ik heb genomen

Ik heb gehad

Ik ben geweest

zoek de juiste vertalingen bij elkaar

nous avons mangé

vous avez parlé

j'ai regardé

ils ont habité

we hebben gegeten

jullie hebben gepraat

ik heb gekeken

ze hebben gewoond

Vertaal:
Ik eet
Ik heb gegeten
Ik at

Vertaal:
wij kijken
wij hebben gekeken
wij keken

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles

Combineer de juiste vorm van 'finir' met het onderwerp

finis

finis

finit

finissons

finissez

finissent

Sleep het Franse werkwoord naar de juiste vertaling

nemen

leren

begrijpen

comprendre

apprendre

prendre

je finis

tu finis

il finit

elle finit

ik stop

jij stopt

hij stopt

zij stopt

le travail

le gâteau

le quartier

sauf

seulement

découvrir

partir

le désert

behalve

het gebak

het werk

de wijk

slechts

de woestijn

ontdekken

vertrekken

français	néerlandais
ne .... pas
ne .... plus
ne .... jamais
ne .... rien
ne .... personne

La négation - Apprendre 5 

niet ... meer

niets

niemand

niet / geen

nooit

........ garçons sont ici ?

Tu cherches ................... copine ?

.................... filles sont dans la classe ?

Tu cherches .......... monsieur ?

quel

quelle

quels

quelles

tussen

hier

de wijk

de plek

l'endroit

le quartier

entre

ici

Hoe

Hoeveel

Wanneer

Waar

Waarom

Wat

Wie

Qu'est-ce que

Quand

où

Qui

Combien

Pourquoi

Comment

être

Je suis
Tu es
Il est
Nous sommes
Vous êtes
Ils sont

jij bent

Jullie zijn

hij is

ik ben

zij zijn

wij zijn

Vous .... à la gare?

1. allons
2. vont
3. va
4. allez

tu (danser) zet in de passé composé

nous (danser)(zet in de passé composé)

Wat is de passé composé van:
je mange

Vous allez regarder

1. U gaat kijken
2. Wij gaan kijken
3. Zij gaan kijken
4. Men gaat kijken

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. elle n'a jamais regardé

B. ils n'ont pas mangé

C. ce n'est pas facile

D.  vous n'avez pas compris

E. tu n'as pas mangé

F. je ne mange jamais

1.  Ik eet nooit

2.  jij hebt niet gegeten

3.  Zij hebben niet gegeten

4. Het is  niet makkelijk

5.  Heeft u niet begrepen?

6.  Zij heeft nooit gekeken

www.francaisfacile.com

www.ortholud.com

www.ortholud.com

ne ... rien

ne ... plus

ne ... jamais

ne ... pas encore

ne ... personne

nog niet

niet meer

niets

nooit

niemand

Wat zijn de uitgangen in de passé composé?

-er        j'ai parl

-ir         j'ai grand

-re        j'ai perd

i

é

u

PRÉSENT

Werkwoorden op -er

Werkwoorden op -ir

Werkwoorden op -re

Uitgangen:

-e, -es, -e, -ons, -ez, -ent

Uitgangen:

-s, -s, ..., -ons, -ez, -ent

Uitgangen: 

-is, -is, -it, -issons, -issez, -issent

Welke uitgangen horen bij welke groep werkwoorden?

-ER

-IR

-ER

-IR

-e

-es

-e

-ons

-ez

-ent

-is

-is

-it

-issons

-issez

-issent

avoir

=

 hebben

Sleep de juiste vorm van avoir naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je/j'

as

avez

a

ai

ont

avons

Regelmatige werkwoorden 

op IR

Je

Tu

Il

Nous

Vous

Ils

ISSONS

ISSEZ

ISSENT

IT

IS

Werkwoorden op -er. Sleep de vervoegingen van het werkwoord naar de juiste persoon.

je

tu

il / elle / on

nous

vous

ils / elles

parle

habitez

regardons

détestent

joue

danses

Toetsvraag être: vervoeg
ik was; wij zijn geweest; ik ben; jullie waren

Toetsvraag Avoir: vervoeg
jij had, wij hebben gehad, jij hebt gehad, zij had, jullie hebben

Vervoeg de regelmatige ww op -ir,-er,-re
Il (apprendre, présent)
Elle (arriver, imparfait)
Nous (grandir, passé-composé)

Vertel in het Frans: Wat heb je dit weekend gedaan, met wie?
Wat ga je zondag doen? dimanche je vais.....
Op welke dag ga je naar de bioscoop en hoelaat?