TH1: Grammatica: pv, wg, ow

herhaling th1 zinsdelen
persoonsvorm
gezegde
onderwerp
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

herhaling th1 zinsdelen
persoonsvorm
gezegde
onderwerp

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden
Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
Ik kan het lijdend voorwerp in een zin vinden

Slide 2 - Diapositive

Mariska is gisteren bij de huisarts geweest.
persoonsvorm = ?

Slide 3 - Question ouverte

Gisteren hebben wij gezwommen.
persoonsvorm = ?

Slide 4 - Question ouverte

Piet geeft Henk een taart.
onderwerp = ?

Slide 5 - Question ouverte

Taalspelletjes vind je op CambiumNed.
onderwerp = ?

Slide 6 - Question ouverte

De politie moet meer op straat surveilleren.
werkwoordelijk gezegde = ?

Slide 7 - Question ouverte

Ik geef bloemen aan mijn moeder.
lijdend voorwerp = ?

Slide 8 - Question ouverte

Het onderwerp

Slide 9 - Diapositive

Met welke vraag vind je het onderwerp van een zin?

Slide 10 - Question ouverte

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie/wat + pv = onderwerp --> Wie/wat + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 11 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 13 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 16 - Quiz

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Sondage

Werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Diapositive

Wat is volgens jou het werkwoordelijk gezegde?

Slide 19 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden uit de zin samen vormen het werkwoordelijk gezegde

- De persoonsvorm hoort hier altijd bij

Slide 20 - Diapositive

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 21 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 24 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 25 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Jip heeft gisteren een ijsje gegeten'

A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quiz

Morgen moet ik een proefwerk maken.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
moet
B
moet maken
C
maken

Slide 29 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 30 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 31 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 32 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde
in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Sondage