Les 4 & 5 Sprachmittel & pers vnw 3e 4e nv

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, t
• Leerjaar 2

Kapitel 2: Gesundheit

Heute

GRAMMATIK :-)

Persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval

Voorzetsels derde naamval 

er was eens een verhaaltje...

Ik ga naar de dokter. Ik ben bij hij. Hij onderzoekt ik. Hij vraagt ik, wat er mis is. Ik zeg hij, dat ik van mijn moeder moest komen. Zij is bang, dat ik zij aansteek met mijn hoest.

... ff later .... alles ok .... ik naar huis

Ik zeg tegen mijn moeder: je hoeft niet bang te zijn voor ik. 

De arts zegt dat er niks mis is met ik.

er was eens een verhaaltje...

Ik ga naar de dokter. Ik ben bij hem. Hij onderzoekt mij. Hij vraagt mij, wat er mis is. Ik zeg hem, dat ik van mijn moeder moest komen. Zij is bang, dat ik haar aansteek met mijn hoest.

........ ff later ... alles ok ... ik naar huis. .......

Ik zeg tegen mijn moeder: je hoeft niet bang te zijn voor mij. 

De arts zegt dat er niks mis is met mij.

Hoe heten woorden als ik, jij, hij, zij, wij, ons, haar, hem, jullie, etc?

1. lidwoorden
2. werkwoorden
3. persoonlijk voornaamwoorden
4. voorzetsels

Hoe heten woorden als bij, van, met, door, etc?

1. lidwoorden
2. werkwoorden
3. persoonlijk voornaamwoorden
4. voorzetsels

We gaan de zinnen uit het verhaaltje vertalen met het grammatica overzicht. Bladzijde 90 in je boek.

Ik ben *bij hem*.

Hij onderzoekt *mij*.

Hij vraagt (+4) *mij*.

Ik zeg (+3) *hem*.

Je hoeft niet bang te zijn *voor mij*.

Er is niks mis *met mij*.

Persoonlijk vnw. / naamvallen 

De naamvallen in het Duits gebruik je:

- Na een voorzetsel

- Om aan te geven of het: onderwerp = 1e naamval

                                        Lijdend voorwerp = 4e naamval 

                             Meewerkend voorwerp = 3e naamval 

is. 

3e naamval

4e naamval

für

bis

aus

mit

gegen

bei

nach

durch

seit

durch

für

gegen

ohne

bis

um

door

tegen

om

tot

voor

zonder

aus

bei

mit

nach

seit

von

zu

uit

bij

met

naar

na en naar

sinds

van

Kann ich mit (u) mitfahren?

1. Ihnen
2. euch
3. Sie
4. ihr

ohne

1. zonder
2. behalve
3. tegen
4. voor

Er ist gegen ........

1. ich
2. mich
3. mir

für ... (mij)

1. ich
2. mich

Durch (hem) hat er verloren.

1. er
2. ihm
3. him
4. ihn

Ich war mit ihm beim Hausarzt.
Welke naamval is 'ihm'?

1. 1
2. 4
3. 3

ik
Ist das für ... ?

1. ich
2. du
3. mich
4. ihn

für

1. zonder
2. voor
3. tegen

für is een voorzetsel van de...

1. derde naamval
2. vierde naamval

Was hat er für _____ gekaucht

1. du
2. dich

ohne .... (u)

1. sie
2. Sie

Der Brief ist für ( u ) ...

1. sie
2. Sie
3. Ihnen
4. ihnen

Das ist für ...............

1. ihr
2. euch

Sie spielen gegen .......... .

1. wir
2. uns

Ohne (jou) ... und ohne (jullie)...... ist es doof.

1. dir, euch
2. dich, ihr
3. dich, euch
4. du, euch

zu

1. 3e
2. 4e
3. 3e/4e

(hij) gaat...
zu ... (haar)

1. er - ihr
2. ihr - ihm
3. ihm - ihr
4. er- sie

Die Milch ist für ... (hem).

1. ihm
2. ihn
3. dein
4. sich

durch

1. +3
2. +4

gegen

1. zonder
2. voor
3. tegen

Ich mit hier mit ...(jou)

1. du
2. dir

Was hast du gegen (haar) ... ?

1. er
2. ihn
3. es
4. sie

Verstehst du die Grammatik?

😒🙁😐🙂😃

LESEN

Blz 77: oef. 37 --> hulp: blz 73, 88, 146

lingua.com