Grammatica werkwoorden

We beginnen vandaag met een nieuw hoofdstuk

Grammatica

in het t/h boek blz. 200, in het h/v boek blz. 204.
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

We beginnen vandaag met een nieuw hoofdstuk

Grammatica

in het t/h boek blz. 200, in het h/v boek blz. 204.

Slide 1 - Diapositive

Werkwoord

Slide 2 - Carte mentale

Welke werkwoorden weet je al?
We noemen er om de beurt een.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Werkwoorden hebben verschillende vormen

Slide 5 - Diapositive

Werkwoorden hebben verschillende vormen
Welke vormen ken jij van het werkwoord
fietsen

Slide 6 - Carte mentale

Als je het oranje boek hebt, 
maak je opdracht 2, 4, en 5.

Heb je het groene boek, blijf dan goed opletten

Slide 7 - Diapositive

1. De wandelaar kan in het bos reeën zien.



2. De vogelaars konden in het bos een specht horen.





Slide 8 - Diapositive

Wat weet je nog
van een werkwoord?

Slide 9 - Carte mentale

Eén van de vormen van het werkwoord is de persoonsvorm.

We gaan leren 
- Wat de persoonsvorm is
- Hoe je de persoonsvorm in een zin kan vinden.





Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Lien

Slide 12 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?

Het is de vorm van het werkwoord die hoort bij een persoon.

Slide 13 - Diapositive

Wij leren 2 manieren om de persoonsvorm te vinden.

1. de tijdproef: verander van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom

2. de getalproef:verander van enkelvoud naar meervoud of andersom.


Slide 14 - Diapositive

We gaan nu verder met het onderwerp.

Slide 15 - Diapositive

Zo vind je het onderwerp
Mijn buurmeisje loopt naar het wokrestaurant.

1. Zoek de persoonsvorm (pv).
pv = loopt

2. Vraag: wie (wat) + persoonsvorm?
Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
Wie loopt?
ow = Mijn buurmeisje


Slide 16 - Diapositive

timer
5:00

Slide 17 - Diapositive

Zinsdelen
  • Een zinsdeel is een deel van een zin. 
  •  Het kan één woord zijn, maar ook een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

Slide 18 - Diapositive

Wat zijn in deze zin de zinsdelen?

Schrijf deze zin op een blaadje en knip de woorden los.

Jan   heeft  vorige  week   een  film   gekeken.

Slide 19 - Diapositive

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.



Slide 20 - Diapositive

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv + wg | vorige week | een film | wg

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 21 - Diapositive

Bouwplan
Een zinsdeel geeft antwoord op de vragen:
Wie?
Wat? 
Waar?
Wanneer?
Waarom/waarheen?

Slide 22 - Diapositive

Voorbeeld

Piet loopt in de morgen over de stoep naar school
Wie? Piet
Wat? loopt
Waar? over de stoep
Wanneer? in de morgen
Waarom/waarheen?  naar school

Slide 23 - Diapositive

En nu jij!
Verdeel in zinsdelen en benoem onderwerp en persoonsvorm

Gisteren gaf ik mijn moeder een mooie bos bloemen.

Slide 24 - Diapositive

Als je zinsdelen gaat benoemen, dan begin je altijd met de persoonsvorm.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quiz

Hoeveel zinsdelen zie je hier?

Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 26 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 27 - Quiz


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Hij leest vanochtend de krant van gisteren.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 28 - Quiz


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Slaapt die lieve opa Jan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 29 - Quiz


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Het oude nieuws boeit hem toch.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 30 - Quiz