Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 15 min
Éléments de cette leçon
5.2 Demorcratie in Nederland
Wat weet je nog?
Slide 1 - Diapositive
Hoe noemen we de overgang van landbouw-stedelijke samenleving naar industriële samenleving?
A
mechanisatie
B
industriële revolutie
C
industrialisatie
D
neolitische revolutie
Slide 2 - Quiz
De industriële revolutie is .....
A
een gebeurtenis
B
een persoon
C
een verschijnsel
D
een ontwikkeling
Slide 3 - Quiz
Steden
De meeste mensen woonden
Reizen gebeurde
In straten van steden
waren
[..............................]
werden
[..............................]
op het
[..............................]
in een
[..............................]
meestal
[..............................]
meer met de
[..............................]
was het 's nachts
[..............................]
was
[..............................]
In 1800
In 1900
Plaats de woorden op de juiste plek in de tabel.
Gebruik 'Grote veranderingen' (p. 88)
klein
groot
platteland
stad
te voet
trein
pikdonker
verlichting
Slide 4 - Question de remorquage
Sleep de kenmerken naar de juiste samenleving
Industriële samenleving
Landbouw samenleving
In steden zijn handel en nijverheid belangrijk
In steden zijn industrie en diensten belangrijk
Meer dan de helft van de bevolking woont in de stad
Meer dan de helft van de bevolking woont op het platteland
Slide 5 - Question de remorquage
Hoe waren de arbeidsomstandigheden van de arbeiders in de 19e eeuw?
A
dramatisch
B
redelijk
C
luxe
D
goed
Slide 6 - Quiz
Het inzicht dat arbeiders het heel slecht hebben noemen we ....
A
de armenzorg
B
de sociale kwestie
C
armoede
D
het kinderwetje
Slide 7 - Quiz
Wat is het verband tussen de industrialisatie en de sociale kwestie?
Slide 8 - Question ouverte
Kinderarbeid werd verboden in 1874 met het Kinderwetje van Van Houten. Noem nog eens een sociale wet.
Slide 9 - Carte mentale
Wie is de regering?
A
koning en ministers
B
1e en 2e kamer
C
alleen de koning
D
alleen de ministers
Slide 10 - Quiz
Wie is het staatshoofd?
A
koning
B
minister
C
ministerpresident
D
jouw geschiedenisleraar
Slide 11 - Quiz
Wie wilde er in het midden van de 19e eeuw een sterk parlement?
A
Arbeiders
B
Liberalen
C
Koning
D
Regering
Slide 12 - Quiz
Wat is censuskiesrecht?
Slide 13 - Question ouverte
Constitutionele monarchie
De grondwet gaf de koning nog steeds heel veel macht.
De burgers hadden weinig te zeggen.
Alleen de koning besliste over het leger, de buitenlandse politiek en de kolonies.
De koning had dus bijna alles voor het zeggen!
Koning
Staatshoofd
De hoogste persoon in de staat
Regeringsleider
Regering = koning + alle ministers
Kiest politici
Kiest ministers en parlement
Ministers
Dienaren
Moeten doen wat de koning zegt
Dagelijks bestuur
Zorgen voor het dagelijks bestuur
Parlement
Staten-Generaal
Eerste en Tweede Kamer
Goedkeuring
Keurt de plannen(wetten) van de koning goed
Machteloos
Heeft amper wat te zeggen
Slide 14 - Diapositive
Zet de letters 1 t/m 6 in de juiste tijdsvolgorde:
1. Alleen rijke Nederlanders mogen stemmen. 2. Het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd in Nederland. 3. Het Nederlandse parlement krijgt de hoogste macht. 4 In Europa zijn er verschillende opstanden. 5. Nederland wordt een constitutionele monarchie. 6. Thorbecke schrijft een nieuwe grondwet.
A
5 --> 4 --> 6 --> 3 --> 2 --> 1
B
5 --> 4 --> 6 --> 3 --> 1 --> 2
C
5 --> 4 --> 6 --> 1 --> 3--> 2
D
5 --> 4 --> 3 --> 6 --> 1 --> 2
Slide 15 - Quiz
Welke zin over het tijdperk van de industriële revolutie is juist?
A
De bevolking groeide snel en steeds meer mensen woonden in de stad.
B
De industriële revolutie begon in de VS; daarna volgden Groot-Brittannië en Nederland.
C
De landbouwproductie nam toe en veel mensen trokken naar het platteland.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 16 - Quiz
Deze vraag gaat over de democratie in Nederland.
Welke zin is juist?
A
Tussen 1813 en 1848 had koning Willem I (zie plaatje) alle macht.
B
In 1813 werd Nederland een parlementaire democratie.
C
Vanaf 1848 moest koning Willem II veel meer rekening houden met het parlement.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 17 - Quiz
Deze vraag gaat over de sociale kwestie tijdens de industriële revolutie.
1 De ergste missstanden verdwijnen 2 Door de industrialisatie ontstaat de sociale kwestie. 3 Er komen sociale wetten 4 Vakbonden komen op voor de belangen van werknemers.
Zet bovenstaande vier zinnen in de juiste tijdsvolgorde:
A
4 --> 2 --> 3 --> 1
B
2 --> 4 --> 3 --> 1
C
2 --> 4 --> 1 --> 3
D
2 --> 3 --> 4 --> 1
Slide 18 - Quiz
Deze opdracht gaat over liberalisme in de 19e eeuw. Op het plaatje zie je liberaal Thorbecke.
Kies het juiste antwoord.
A
Het liberalisme streefde naar meer vrijheid en invloed voor de koning.
B
Het liberalisme was geen politiek-maatschappelijke stroming.
C
Liberalen vonden dat burgers het parlement moesten kiezen.
D
Liberalen wilden dat het parlement niet te veel macht zou krijgen.
Slide 19 - Quiz
- "Het is goed dat arbeiders verenigingen oprichten om eisen te kunnen stellen." Dat is een .....1..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.
- "Kortere werkdagen voor arbeiders is onzin, want dan staan de machines stil." Dat is een ......2..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.
A
1. onlogische, 2. logische
B
1. onlogische, 2. onlogische
C
1. logische, 2. logische
D
1. logische, 2. onlogische
Slide 20 - Quiz
Deze vraag gaat over 'industrie en samenleving'.
Zet de volgende gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde: 1. Boeren gaan steeds meer voedsel produceren 2. Boeren investeren de winst in verdere vernieuwingen. 3. Door de hogere opbrengsten verdienen de boeren meer. 4. Tussen 1500 en 1750 verdubbelt in Groot-Brittannië de bevolking.
A
4 --> 1 --> 3 --> 2
B
4 --> 1 --> 2 --> 3
C
1 --> 4 --> 3 --> 2
D
4 --> 3 --> 1 --> 2
Slide 21 - Quiz
Deze vraag gaat over de sociale kwestie. Welke zin of welke zinnen zijn juist?
1. In de industriële samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem. 2. In de industriële samenleving vonden burgers de armoede geen probleem. 3. In de landbouw-stedelijke samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem. 4. In de landbouw-stedelijke samenleving vonden burgers de armoede geen probleem.
A
Zin 1 en 4
B
Zin 1, 3 en 4
C
Alleen zin 1
D
Zin 1, 2, 3 en 4
Slide 22 - Quiz
Deze opdracht gaat over het begin van de industriële revolutie.
Welke bewering is juist?
A
De industriële revolutie begon rond 1750 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 19e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
B
De industriële revolutie begon rond 1850 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 20e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
C
De industriële revolutie begon rond 1750 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 19e eeuw naar West-Europa.
D
De industriële revolutie begon rond 1850 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 20e eeuw naar West-Europa.
Slide 23 - Quiz
Deze opdracht gaat over de ingrijpende gevolgen van de industriële revolutie.
Bekijk de bron: een foto van de Engelse industriestad Widnes in de 19e eeuw.
Met welk gevolg van de industriële revolutie kun je de bron in verband brengen?
A
de toenemende maatschappelijke invloed van de rijke burgers, die de fabrieken financierden en bestuurden
B
de vervuiling van het milieu in de steden, onder andere door het hoge steenkoolverbruik in de industrie
C
het ontstaan van zakelijke arbeidsverhoudingen, met een grote afstand tussen werkgevers en werknemers
D
Geen van de genoemde gevolgen kun je in verband brengen met de bron.
Slide 24 - Quiz
Deze opdracht gaat over de positie van de arbeiders in Nederland in de tijd van burgers en stoommachines.
A
In de Gouden Eeuw was er werk voor iedereen; grootschalige armoede werd pas een probleem tijdens de industriële revolutie.
B
In de 19e eeuw hadden arbeiders het zwaar: al van jongs af aan werkten ze lange dagen onder slechte werkomstandigheden.
C
De 19e-eeuwse burgerij had geen aandacht voor het lot van de arbeiders; pas na 1900 begon daar verandering in te komen.
Slide 25 - Quiz
Deze opdracht gaat over de manier waarop Nederland zich ontwikkelde tot een volwaardige parlementaire democratie. Koning Willem II schijnt in 1848 tegen een aantal buitenlandse diplomaten gezegd te hebben: "U ziet hier een man voor u die in 24 uren veranderd is van zeer conservatief in zeer liberaal." De koning was inderdaad snel van mening veranderd. Nederland heeft zich ontwikkeld van een constitutionele monarchie met een autoritaire koning tot een parlementaire democratie met algemeen kiesrecht. Welke ontwikkelingen is juist?
A
Het censuskiesrecht heeft maar kort bestaan; binnen tien jaar werd het alweer afgeschaft en mochten alle volwassen mannen stemmen.
B
Nadat de mannen algemeen kiesrecht hadden gekregen, moesten de vrouwen nog lang (ruim 22 jaar) wachten totdat zij dit recht ook kregen.
C
Tussen de kroning van de autoritaire koning Willem I en de invoering van het algemeen kiesrecht verliep al met al een periode van meer dan 100 jaar.
D
Geen van de genoemde ontwikkelingen is juist.
Slide 26 - Quiz
Bij welk type kiesrecht mogen alleen mensen stemmen die een bepaald bedrag aan belasting betalen?
A
het censuskiesrecht
B
het parlementair kiesrecht
C
het vermogenskiesrecht
D
het algemeen kiesrecht
Slide 27 - Quiz
A
De confessionele stroming
B
De socialistische stroming
C
De conservatieve stroming
D
De liberale stroming
Slide 28 - Quiz
Lees eerst de bron.
Over welk onderwerp gaat de enquête van de overheid?
A
over het feminisme
B
over de sociale kwestie
C
over de vakbonden
D
over het recht op werk.
Slide 29 - Quiz
Bekijk de bron.
Op de munt ontbreekt een deel van de naam van een koning. Welke naam hoort op deze munt te staan?