T2: H3 lezen - Tekstverbanden en signaalwoorden

Dinsdag 9 november
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Dinsdag 9 november

Slide 1 - Diapositive

Planning van vandaag 
  • Werkvorm: woordweb 
  • Aan de slag met de oefentoets op Classroom
  • Klaar? Verder werken aan het huiswerk
  • Allemaal klaar? Klassikaal nakijken 

Slide 2 - Diapositive

Woordweb

Jullie krijgen per twee- of drietal twee A-4'tjes. In het midden zet je op het ene blad "opsommend verband" en op het andere blad "tegenstellend verband". Schrijf op het blad zoveel mogelijk signaalwoorden. Het duo met de meeste goede signaalwoorden wint.

Slide 3 - Diapositive

Aan de slag
Ga aan de slag met de oefentoets op Classroom.

Klaar? Ga verder met je huiswerk + kijk het na.
Huiswerk af en nagekeken? Ga aan de slag voor een ander vak.

Allemaal klaar met de oefentoets?
- Klassikaal nakijken en bespreken.

Slide 4 - Diapositive

verkleinwoorden
Taalverzorging: spelling
H5: Verkleinwoorden


Lesdoel: Ik kan verkleinwoorden goed spellen.

Slide 5 - Diapositive

Meervoud

cafés
auto's
taxi's
baby's
displays
bureaus


Verkleinwoorden

cafeetje
autootje
taxietje
baby'tje
displaytje
bureautje

Slide 6 - Diapositive

Een verkleinwoord is een zelfstandig naamwoord (mens, dier of ding) dat verkleind wordt!

Slide 7 - Diapositive

De meeste verkleinwoorden zijn gemakkelijk te maken.
Je zet achter het zelfstandig naamwoord:-je of -tje 

huis - huisje
stad - stadje
stoel - stoeltje

Slide 8 - Diapositive

Verkleinwoorden
  • De meeste verkleinwoorden zijn eenvoudig te maken:

bank - bankje
film - filmpje
tafel - tafeltje
slang - slangetje

Slide 9 - Diapositive

-nkje of -etje
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op -ng, schrijf je -nkje of -etje. 

Voorbeelden: 
poging - poginkje
wang - wangetje 
woning - woninkje 

Slide 10 - Diapositive

-aatje, -eetje, -ootje, -uutje
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een lange klinker (a, é, o, u), verdubbel je die klinker aan het eind van het woord. 

Voorbeelden: 
oma - omaatje 
café - cafeetje 
auto - autootje 
paraplu - parapluutje 

Slide 11 - Diapositive

-ietje 
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een i, schrijf je -ietje.

Voorbeelden: 
taxi - taxietje 
ski - skietje 


Slide 12 - Diapositive

-y'tje, -u'tje 
  • Bij verkleinwoorden die eindigen op een -y (met een medeklinker ervoor) of bij woorden die eindigen op een -u (die je uitspreekt als een oe), schrijf je een apostrof. 

Voorbeelden: 
baby - baby'tje 
lolly - lolly'tje
sudoku - sudoku'tje 
spray - spraytje!!!


Slide 13 - Diapositive

-'je, -'tje
  • Bij cijfer- en letterwoorden, schrijf je ook een apostrof. 

Voorbeelden: 
mp3 - mp3'tje
s - s'je 
usb - usb'tje 



Slide 14 - Diapositive

Wat is het verkleinwoord van oma?
A
oma'tje
B
omaatje

Slide 15 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van taxi?
A
taxi'tje
B
taxietje
C
taxitje

Slide 16 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van sms?
A
smsje
B
sms-je
C
sms'je

Slide 17 - Quiz