Grammatica (gezegde)

Leerdoelen

Je kent de termen werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde.

Je kunt het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde benoemen.

Voorkennis:

Wat weet je nog over het gezegde?

Theorie:

Wat is of doet het onderwerp?

Toepassen (samenwerken):

Welke eigenschap of handeling herken jij op de foto?

Zelfstandig leren

Modulewijzer

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde?

Allemaal vormen van 'zijn' 

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Oefening

Bedenk bij deze drie subjecten (onderwerpen) minimaal twee eigenschappen die zij kunnen zijn en twee handelingen die zij kunnen verrichten. Maak hier goede zinnen van.

Klaar?

Vergelijk je antwoord met je buurman/

buurvrouw

zie je hieronder een handeling (werkwoordelijk gezegde) of een eigenschap (naamwoordelijk gezegde)?

Mijn sokken zijn rood-met-wit.

Je bent gek!

De goudvis zwemt naar boven.

Mario duimt voor zijn dochter.

Het meisje houdt van zand.

Deze tas draag ik op mijn rug.

Gisteren was Stewie weer boos.

Zelfstandig leren

Ga verder met de modulewijzer 

 

Je werkt de eerste 12 minuten zelfstandig en in stilte

Modulewijzer

Maak deze week tot en met blok 3 helemaal af