66. voorzetsels

Goedemorgen klas 1.
Lesplanning:

  • Start: tafels leeg

  • Lesdoel
  • Voorkennis
  • Instructie
  • Aan de slag




online
218 - 219
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Goedemorgen klas 1.
Lesplanning:

  • Start: tafels leeg

  • Lesdoel
  • Voorkennis
  • Instructie
  • Aan de slag




online
218 - 219

Slide 1 - Diapositive

DOEL

Ik kan voorzetsels herkennen en gebruiken.

Slide 2 - Diapositive

Hoe zat het ook al weer? 
Voorkennis : 

- lidwoorden
- zelfstandige naamwoorden 






Slide 3 - Diapositive

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft een plaats, tijd, reden/oorzaak of richting aan.

Plaats:  op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd:      tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak:  vanwege corona, door jou
Richting:   het park in

Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord.

Slide 4 - Diapositive

    REGELS:

  • Voorzetsels zijn woorden die je voor het schoolfeest / de kooi kunt zetten.
   
   Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.

   Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
– Ik / ga / naar de sportschool.


Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Zo’n combinatie heet een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 5 - Diapositive

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat geeft het voorzetsel in de volgende zin aan?


Voor de ogen van de docent schreef hij het huiswerk over. 

1. tijd
2. reden/oorzaak
3. richting
4. plaats

Slide 6 - Diapositive

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat voor woordsoort is het dikgedrukte woord?

De docent legt het woordsoort voorzetsel uit.

1. werkwoord (ww)
2. voorzetsel (vz)
3. bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. lidwoord (lw)

Slide 7 - Diapositive

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Welk woord past op de puntjes?


..... het feest dronk Snelle heel veel Fristi.

1. Gedurende
2. Van
3. Om
4. Tijdens

Slide 8 - Diapositive

Vaste voorzetsels
Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: 


Kijk maar:
Ik houd van chocolade.             Ik houd me aan de afspraak.         
Ik bemoei me met die ruzie.      Ik erger me aan alles. 
Ik gok op een voldoende.          Hopen op, denken aan, genieten van

Slide 9 - Diapositive

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Is het voorzetsel in de volgende zin wel of geen vast voorzetsel?


Ik zit op een bankje. 

1. vast voorzetsel
2. geen vast voorzetsel

Slide 10 - Diapositive

Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Is het voorzetsel in de volgende zin wel of geen vast voorzetsel?


Ik heb geniet van alle vrije tijd. 

1. vast voorzetsel
2. geen vast voorzetsel

Slide 11 - Diapositive

a. 'Tijdens' is een voorzetsel.
b. 'Op' is een voorzetsel.
c. 'Sommige' is een voorzetsel.


A
a. waar b. waar c. waar
B
a. waar b. niet waar c. niet waar
C
a. waar b. waar c. niet waar
D
a. niet waar b. niet waar d. waar

Slide 12 - Quiz

Natasja gelooft in/op haar kansen op een medaille bij turnen.
A= 1 B=2
A
in
B
op

Slide 13 - Quiz

Patrick heeft veel ervaring in/met het installeren van computers.
A
in
B
met

Slide 14 - Quiz

Paul is toegelaten bij/tot de selectie.
A
bij
B
tot

Slide 15 - Quiz

Op maandag en donderdag zit Naomi achter de kassa in de supermarkt.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 16 - Quiz

zn
bn
ww
lw
vz
Rik 
heeft
voor
zijn
verjaardag
een
nieuwe
scooter
gekregen.

Slide 17 - Question de remorquage

Les 66
Klaar
Klaar
   Stillezen
   Stillezen
 Afsluiting: hvboek 1.1-2

Slide 18 - Diapositive

Noteer de juiste voorzetsels in de zinnen.
  1. Sommige mensen verdiepen zich ... hun vakantie ... de cultuur ... het land.
  2. Aan de hand ... brochures bereiden ze zich voor ... de bestemming.
  3. De vakantiegangers verheugen zich ... de ... hen geselecteerde  bezienswaardigheden.
  4. ... een navigatiesysteem vinden ze de betreffende locaties altijd.
  5. Een aantal ... hen geeft graag geld ... aan leuke, goedkope souvenirs.
  6. ... aanleiding ... hun ervaringen vertellen ze thuis ... vrienden ... de reis.



















timer
4:00

Slide 19 - Diapositive