lundi, le 20 janvier, Herhaling en voorbereiding luistertoets
Etui
cahier
iPad fermé
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1
Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Bonjour et bienvenue!
lundi, le 20 janvier, Herhaling en voorbereiding luistertoets
Etui
cahier
iPad fermé
Slide 1 - Diapositive
PROGRAMME
Chapitre 2
Herhaling: grammaire Het onregelmatige werkwoord Avoir
Oefentoets: leerwerk
Aan het eind van deze les weet ik welk leerwerk ik nog te doen heb voor de toets.
Slide 2 - Diapositive
Het werkwoord avoir (hebben)
Het werkwoord hebben is in het Frans avoir. Dit werkwoord is onregelmatig. Dat betekent dat je het rijtje uit je hoofd moet leren omdat er geen handige regel voor is.
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Namen en dingen
Je kunt een naam of een ding vervangen door il / elle
Je kunt meerdere namen of dingen vervangen door ils / elles
net als in het Nederlands.
Adam a / Il a Hugo et Adam ont / Ils ont
Sophie a / Elle a Sophie et Céline ont / Elles ont
Slide 5 - Diapositive
Vertaal: Ik heb
A
Tu as
B
J'ai
C
Nous avons
D
Elle a
Slide 6 - Quiz
Vertaal: U heeft
A
Vous avez
B
Tu as
C
Nous avons
D
Ils ont
Slide 7 - Quiz
Wat betekent ''avoir'' ?
A
Hebben
B
Gaan
C
Zijn
D
Doen/maken
Slide 8 - Quiz
COMBINEZ:
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
nemen
ai
avez
as
a
Slide 9 - Question de remorquage
Au travail / aan het werk
Faire / maken:
Oefentoets vocabulaire Chapitre 2
Slide 10 - Diapositive
Traduis F-N: aimer
A
leuk vinden
B
liever hebben
C
stom vinden
D
houden van
Slide 11 - Quiz
Traduis F-N: préférer
A
een hekel hebben aan
B
liever hebben
C
houden van
D
leuk vinden
Slide 12 - Quiz
Traduis F-N: quoi
A
wat
B
dat
C
zo
D
daarom
Slide 13 - Quiz
Traduis F-N: je prends
A
ik wil
B
ik neem
C
ik ga
D
ik doe
Slide 14 - Quiz
Traduis F-N: après
A
nu
B
straks
C
na, daarna
D
zo
Slide 15 - Quiz
Traduis N-F: kopen
A
adorer
B
manger
C
habiter
D
acheter
Slide 16 - Quiz
Traduis N-F: de ui
A
la crêpe
B
l'oignon
C
l'œuf
D
le légume
Slide 17 - Quiz
Traduis N-F: vanavond
A
ce soir
B
tu veux
C
le beurre
D
manger
Slide 18 - Quiz
Traduis N-F: de tomaat
A
le tomat
B
le tomate
C
la tomat
D
la tomate
Slide 19 - Quiz
Traduis N-F: de pizza
A
le pizze
B
la pizze
C
le pizza
D
la pizza
Slide 20 - Quiz
Traduis F-N: La carte, s'il vous plaît.
Slide 21 - Question ouverte
Traduis F-N: C'est quoi?
Slide 22 - Question ouverte
Traduis F-N: Voilà
Slide 23 - Question ouverte
Traduis F-N: Tu aimes le coca?
Slide 24 - Question ouverte
Traduis F-N: C'est une quiche.
Slide 25 - Question ouverte
Traduis F-N: l'enfant
A
de man
B
het kind
C
de vriend
D
de supermarkt
Slide 26 - Quiz
Traduis F-N: beaucoup
A
veel
B
een beetje
C
weinig
D
geen
Slide 27 - Quiz
Traduis F-N: maintenant
A
morgen
B
gisteren
C
vroeger
D
nu
Slide 28 - Quiz
Traduis F-N: Je ne comprends pas.
A
Hij weet het niet.
B
Ik begrijp het niet.
C
Jullie hebben geen pas.
D
Wij komen morgen.
Slide 29 - Quiz
Traduis F-N: marcher
A
vragen
B
denken
C
kopen
D
lopen
Slide 30 - Quiz
Traduis F-N: Ça coute combien?
A
Heeft u ook croissants?
B
Hoe laat is het?
C
Hoeveel kost het?
D
Waar woont u?
Slide 31 - Quiz
La fin
Huiswerk voor morgen:
Leren vocabulaire Chapitre 1 et 2
Slim Stampen Chapitre 1 et 2
Luistertoets: Chapitre 1 et 2
We eindigen met.... B...
Aan het eind van deze les weet ik welk leerwerk ik nog te doen heb voor de toets.