2havo Grammatica Woordsoorten - H1-2

2 havo: pers. vnw, bez. vnw & hww en kww
H1 pers. vnw en bez. vnw
H2 hww en kww
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

2 havo: pers. vnw, bez. vnw & hww en kww
H1 pers. vnw en bez. vnw
H2 hww en kww

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
havo: 
Je kan persoonlijk en bezittelijke voornaamwoorden herkennen (H1).
Je kan koppel- en hulpwerkwoorden herkennen (H2).


Slide 2 - Diapositive

persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Hoofdstuk 1

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
Duidt iets of iemand aan. Zorgt voor variatie in woorden.


ik
hen
jij
hem
we
zij
wij
ons
je
Het konijn is vandaag doodgegaan, ook al leek het zo gezond.
Twijfel je of het een pers.vnw is? Vervang het door een naam! Kan dat? pers.vnw!
Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag.
(Mauro) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 
mij
hij
jullie
het
u
ze

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Staat altijd vóór het woord waar het bij hoort (vaak een ZN)!


hun
zijn
jouw
mijn
jullie
haar
uw
onze
je
Heb je tijdens onze vakantie mijn cadeau aan haar vriend gegeven?

Slide 8 - Diapositive

Wat is de juiste spelling?
A
Dat is toch jouw schrift?
B
Dat is toch jou schrift?
C
Dat is toch joun schrift?

Slide 9 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
Dat potlood is toch van uw?
B
Dat potlood is toch van u?

Slide 10 - Quiz


Eva heeft maar liefst dertig vlechtjes in haar(1) haar(2).

haar(1) is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 11 - Quiz

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 12 - Quiz

Benoem het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord in de volgende zin:
'Ga je ook naar haar feestje?'

Slide 13 - Question ouverte

Koppelwerkwoord of hulpwerkwoord
Hoofdstuk 2

Slide 14 - Diapositive

HWW - ZWW - KWW
1. Wat zijn de werkwoorden in de zin?
2. Wat is het belangrijkste werkwoord?
     Voltooid deelwoord    Infinitief    Persoonsvorm


3. Is dat werkwoord een KWW of een ZWW?
4. De rest van de werkwoorden zijn HWW's!
Hij zou later piloot willen worden.
      hww                         hww     kww

Slide 15 - Diapositive

Koppelwerkwoord (kww)
Zelfstandig werkwoord (zww)
- zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken, voorkomen)

- Kun je vaak niet uitbeelden.

- Hoedanigheid of eigenschap
Hij is dokter.
Sneeuwwitje is koningin geworden.
- alle andere werkwoorden


- Kun je vaak wél uitbeelden. 

- Handeling of plaats
Hij is buiten.
De koningin heeft me gebeld.
Hoe vind je de eigenschap?
Stel de vraag die je bij redekundig ontleden ook stelt om het naamwoordelijk deel van het gezegde te vinden:
wie/wat + gezegde + onderwerp?

Slide 16 - Diapositive

Hulpwerkwoord (HWW)
- Kunnen met meerderen in een zin staan.
- Kunnen niet zonder een koningin (zww of kww).
- Zijn nooit het belangrijkste (werkwoord) in het verhaal.
Wie zou dat gedaan kunnen hebben? HWW - ZWW - HWW - HWW
Hij zou daar ziek geworden zijn. HWW - KWW - HWW

Slide 17 - Diapositive

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd één koppelwerkwoord (kww): een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen. Als het naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord bevat, dan is dat dus een koppelwerkwoord. Als er meer werkwoorden in de zin staan, zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoord (hww). 
Het koppelwerkwoord staat dan vaak achter in de zin.

Slide 18 - Diapositive

Dus...
DOE-zin   --> bevat een ZWW 
                            (= immers de handeling van het OW)

ZIJN-zin  --> bevat een KWW
                            (= immers een toestand, kenmerk
                                  of eigenschap van het OW)

Slide 19 - Diapositive

Hij lijkt een hele lieve jongen.
lijkt = KWW?
A
Ja
B
Nee

Slide 20 - Quiz

De zon schijnt de hele dag!
schijnt = KWW?
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quiz

Hij is eindelijk verstandig geworden.
Welk woord is KWW?
A
is
B
eindelijk
C
verstandig
D
geworden

Slide 22 - Quiz

Opdrachten

H1: opdr. 1 t/m 4 (p. 30-31)

H2 opdr. 1 t/m 5 (p. 60-61)

Slide 23 - Diapositive