Das Personalpronomen (Grammatik E)

Herzlich Willkommen
            
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Herzlich Willkommen
            

Slide 1 - Diapositive

Das Programm
Grammatik: Personalpronomen

Machen: Aufgabe 42 und 43

Fertig? machen 46 tm 48, 50
Versterk jezelf Lektion 4

Slide 2 - Diapositive

Das Programm
Seite 36:
Grammatik lesen

Selbständig üben oder mit LessonUp?

Slide 3 - Diapositive

Het onderwerp van vandaag is: naamvallen

In deze les passen jullie de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp, als meewerkend voorwerp, als lijdend voorwerp en met voorzetsels
 toe.

Slide 4 - Diapositive

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!
A
du mein
B
ohne um
C
er euch
D
bis für

Slide 5 - Quiz

1e naamval          3e naamval
ich  - ik                   mir
du   - jij                   dir
er    - hij                  ihm
sie  - zij                  ihr
es   - het                ihm
wir  - wij                 uns
ihr   - jullie             euch
sie   - zij                  ihnen
Sie   - u                   Ihnen
4e naamval
mich     - mij
dich      - jou
ihn         - hem
sie         - haar
es          - es       
uns        - ons
euch     - jullie
sie         - hen
Sie        - u

Slide 6 - Diapositive

In welke naamval staat het onderwerp?
A
4e naamval
B
1e naamval

Slide 7 - Quiz

Het onderwerp van de zin is altijd de
A
1 Naamval
B
4 Naamval

Slide 8 - Quiz

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 9 - Quiz

Wie = wer in de 1e naamval
wem in de derde naamval
Wen in de vierde naamval
.... sucht er?

A
wer
B
wen

Slide 10 - Quiz

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord hij kan vervangen dan is het
A
1e Naamval
B
3e Naamval
C
4e naamval

Slide 11 - Quiz

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord aan/voor hem kan vervangen, dan is ....
A
1e Naamval
B
3e Naamval
C
4e naamval

Slide 12 - Quiz

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er?
A
ihn
B
er

Slide 13 - Quiz

Maak een keuze!
Ich kenne du / dich.
A
du
B
dich

Slide 14 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wen kann mein Handy reparieren?
A
Wer
B
Wen

Slide 15 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wem / Wen interessiert sich für Mode?
A
Wer
B
Wem
C
Wen

Slide 16 - Quiz

Maak een keuze!

Peter und Petra, ich lade ..... ein.
A
ihr
B
euch
C
Ihnen
D
du

Slide 17 - Quiz

Übersetze:
Jullie bezoeken hem.

Slide 18 - Question ouverte

Übersetze:
Wij bezoeken jullie.




Übersetze:
Wij bezoeken jullie.


Slide 19 - Question ouverte

Übersetze:
Jij kent haar.

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal!
Hij bezoekt u.
A
Es besucht sie.
B
Er besucht Ihr
C
Ihn besucht Sie.
D
Er besucht Sie.

Slide 21 - Quiz

Zelfstandig naamwoord vervangen


der-woorden vervang je door een vorm van er-ihm-ihn

die-woorden vervang je door een vorm van sie-ihr-sie

das-woorden vervang je door een vorm van es-ihm-es

die (mv) vervang je door een vorm van sie-ihnen-sie

Slide 22 - Diapositive

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-. Ich finde .... zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 23 - Quiz

Maak een keuze!

Wie findest du die Mode? Ich finde .....schön!
A
ihr
B
sie
C
es

Slide 24 - Quiz

Maak een keuze!

Wie findest du das Handy? Ich mag ...!
A
ihr
B
sie
C
es

Slide 25 - Quiz

De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels:
A
um - und - für
B
ohne - gehen -entlang
C
durch - um - bis
D
gegen - kein - sein

Slide 26 - Quiz

mit   
nach  
bei
seit
von
zu
aus
außer
entgegen
gegenüber
met
na, naar
bij
sinds
van, door
naar (bij personen), tot, bij
uit
behalve
tegemoet
tegenover

Slide 27 - Diapositive

Voorzetsels van de 4e naamval

durch
für
ohne
um
bis 
gegen
entlang
Vertaling

door
voor
zonder
om 
tot 
tegen
langs

Slide 28 - Diapositive

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 29 - Quiz

Gehst du mit (hem) ______
in die Disko?
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 30 - Quiz

Gegen (wie) _____ spielst du?
A
wer
B
wen
C
wie
D
wo

Slide 31 - Quiz

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 32 - Quiz

Noch Fragen?

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive