Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
TL4 - verwijswoorden
Slide 1 - Diapositive
Lesdoelen
-Je weet dat een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is
-Je weet dat je bij de-woordendeze en die gebruikt
-Je weet dat je bij het-woordendit en dat gebruikt
-Je weet wanneer je het juiste verwijswoord moet gebruiken
Slide 2 - Diapositive
Vorige les
De vorige les hebben we het gehad over het geslacht van woorden. In het Nederlands kennen we drie geslachten.
Namelijk mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Hierbij horen ook de verschillende lidwoorden.
Bekijk de volgende vragen en geef antwoord.
Slide 3 - Diapositive
Alle het-woorden zijn altijd:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 4 - Quiz
Het lidwoord 'een' geeft geen geslacht van een woord aan.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 5 - Quiz
Het woord 'liefde' is...
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 6 - Quiz
Het woord 'meisje' is...
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 7 - Quiz
de-woorden
Je verwijst naar de-woorden met deze of die.
Bijvoorbeeld: Deze deur is op slot, maar die daar is wel open. De jongen die daar loopt is erg aardig.
Slide 8 - Diapositive
het-woorden
Je verwijst naar het-woorden met dit of dat.
Bijvoorbeeld:
Dat paard is wild, maar dit hier is erg rustig. Het kleine kopje dat daar staat is erg vies.
Slide 9 - Diapositive
Andere verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden en soms ook naar delen van zinnen.
Als Sander gaat zwemmen, dan neemt hij zijn duikbril mee.
Mijn tante komt zondag, maar zij laat haar ezeltje thuis.
Het wordt morgen mooi weer, wat goed uitkomt.
Slide 10 - Diapositive
Met wie/waarmee (I)
Je kunt met het woord wie verwijzen naar een persoon. Dat doe je in combinatie met een voorzetsel.
Dat is het meisje met wie ik bevriend ben. Dat is de man met wie ik graag wil trouwen.
Slide 11 - Diapositive
Met wie/waarmee (II)
Naar een dier of een ding verwijs je onder andere met de volgende woorden:
-waarmee
-waarvoor
-waartegen
Slide 12 - Diapositive
Met wie/waarmee (III)
Voorbeeld:
-Dat is de kat waarvoor ik bang ben!
-Dat is het paaltje waartegen ik gebotst ben.
-De fiets waarop ik jarenlang heb gefietst, is gestolen.
Slide 13 - Diapositive
De jongen op wie/waarop Maarten verliefd is, heet Joost.
Slide 14 - Question ouverte
De geschiedenisleraar over wie/waarover ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
Slide 15 - Question ouverte
De auto met wie/waarmee ik jarenlang naar mijn werk reed, is kapot.
Slide 16 - Question ouverte
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ... een hand.
Slide 17 - Question ouverte
De honden waren onrustig, dis ik ben met ... gaan lopen
Slide 18 - Question ouverte
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ... al dagen kwijt!
Slide 19 - Question ouverte
Wat heb je geleerd:
-Je weet dat een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is
-Je weet dat je bij de-woordendeze en die gebruikt
-Je weet dat je bij het-woordendit en dat gebruikt
-Je weet wanneer je het juiste verwijswoord moet gebruiken
Slide 20 - Diapositive
In de daltonlessen:
Om meer te oefen, kan je naar bladzijde 108 t/m 110 van je lesboek openen. Kijk in de planner van It's Learning welke lesdoelen je moet behalen en welke opdrachten hier bij horen.
Let op: deze week moet je ook je samenvatting inleveren!
Slide 21 - Diapositive
De volgende les:
Uitleg over het schrijven van een artikel.
Over twee weken moet je je artikel inleveren. Je schrijfdossier is dan compleet.