2Hb - woordenschat les 1

Nederlands 
Welkom 2Hb!

Pak je leesboek.



1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nederlands 
Welkom 2Hb!

Pak je leesboek.



Slide 1 - Diapositive

Vandaag
Lezen
Start Hoofdstuk 1 - woordenschat

Pak je laptop en doe mee via LessonUp. Geen laptop? Dan kijk je mee met iemand.

Slide 2 - Diapositive

Na vandaag:
- Weet je wat beeldspraak is
- Weet je wat vergelijkingen zijn 
- Heb je nieuwe vergelijkingen geleerd

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Beeldspraak
Wanneer je iets zegt dat je niet letterlijk maar figuurlijk bedoelt, gebruik je beeldspraak.

Slide 5 - Diapositive

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 6 - Diapositive

vergelijking met als
Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.
(object  (object)                   (beeld)

Slide 7 - Diapositive

vergelijking met van
Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!
         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

Slide 8 - Diapositive

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer met kiespijn. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 9 - Diapositive

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 10 - Diapositive

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Er wordt figuurlijke taal gebruikt. Wat is letterlijk en wat is figuurlijk?
A
beeld=letterlijk
B
beeld=figuurlijk
C
object=letterlijk
D
object=figuurlijk

Slide 11 - Quiz

De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
object=De vijand
B
object=een dief
C
beeld=De vijand
D
beeld=dief in de nacht

Slide 12 - Quiz

Peter lachte als een boer met kiespijn.
A
object=Peter lachte
B
object=een boer met kiespijn
C
beeld=Peter lachte
D
beeld=een boer met kiespijn

Slide 13 - Quiz

De leeuw is de koning van de jungle.
A
object=De leeuw
B
object=de koning
C
beeld=de koning van de jungle
D
beeld=de koning

Slide 14 - Quiz

Jij bent mijn rots in de branding.
A
object=Jij
B
beeld=rots in de branding
C
object=rots in de branding
D
beeld=Jij

Slide 15 - Quiz

Die reus van een kerel kijkt overal overheen.
A
object=Die reus
B
beeld=van een kerel
C
object=een kerel
D
beeld=Die reus

Slide 16 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 van Woordenschat H1 (blz 24 - 25)

Slide 17 - Diapositive