13 sept - 3M

1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Zwakke werkwoorden

Slide 2 - Diapositive

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 3 - Diapositive

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering
  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 4 - Diapositive

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 5 - Diapositive

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(hij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en

Slide 7 - Diapositive

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 8 - Diapositive

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 9 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 10 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 11 - Quiz

Bijzonderheden
Stam eindigt op -d of -t  òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken)

Slide 12 - Diapositive

Voorbeelden
reden (= praten)  >



atmen (= ademen) >      
du red est
er red et / sie red e
ihr red er  

du atm est                                 er atm et / sie atm e
ihr atm et

Slide 13 - Diapositive

Vertaal 'jij rekent'

rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 14 - Quiz

Vertaal 'jullie borstelen'

bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 15 - Quiz

Nog 1 klein puntje
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 16 - Diapositive

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 17 - Quiz

Vertaal 'jij danst'

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 18 - Quiz

(tanzen)
Deine Schwester __________ sehr gut!

Slide 19 - Question ouverte

machen
Ihr ________ fleißig Hausaufgaben

Slide 20 - Question ouverte

antworten
Sie ___________ mir auf Deutsch.

Slide 21 - Question ouverte

De volgende vragen moet je beantwoorden in het Duits. De helft van het antwoord staat er al.
Gebruik persoonlijke voornaamwoorden!!

Slide 22 - Diapositive

Voorbeeld
Was hat Tante Lena gekauft?
_______________ ein Buch gekauft.
Antwoord: Sie hat 
(denk ook aan hoofdletters!!)
Tante Lena = zij!!

Slide 23 - Diapositive

Wann kommen die Kinder zurück?
_____________ morgen zurück.

Slide 24 - Question ouverte

Wo arbeitet ihr?
_________ bei Albert Heijn

Slide 25 - Question ouverte

Was malst (schilder) du?
______________ ein Porträt

Slide 26 - Question ouverte

Warum reden Franz und Lena so laut?
__________ durch einander.

Slide 27 - Question ouverte

Was verstehst du nicht?
____________ die Grammatik nicht

Slide 28 - Question ouverte

............... Sie dieses Produkt bei uns?
A
Kauft
B
Kaufen
C
kaufen
D
kauft

Slide 29 - Quiz

Ich ..................... in Kleve.
A
wohne
B
wohnst
C
wohnen
D
wohnt

Slide 30 - Quiz

Sie ....... lange mit der Kundin .............
A
hat gered
B
haben geredt
C
hat geredet
D
habt redet

Slide 31 - Quiz

Du .......... oft Fußball.

A
spielst
B
spielt
C
spiele
D
spielen

Slide 32 - Quiz

..... er gestern ........
A
Hat gearbeit
B
Habt gearbeiten
C
Hast arbeitet
D
Hat gearbeitet

Slide 33 - Quiz