2.21 het werkwoord: ik kwam, ik ging
Ik ga boodschappen doen. Ik ging boodschappen doen.
Hij heeft een gat in zijn hoofd. Hij had een gat in zijn hoofd.
Ze kan niet lopen Ze kon niet lopen.
Ik moet naar het ziekenhuis. Ik moest naar het ziekenhuis.
Ze ziet een grote hond. Ze zag een grote hond.
Ze rijdt op de snelweg. Ze reed op de snelweg.