lesstarter future 1 - 22/23

Show what you know
5 vragen over .....?
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Show what you know
5 vragen over .....?

Slide 1 - Diapositive

De leerlingen krijgen vijf vragen/feiten over 1 onderwerp, persoon, begrip of gebeurtenis.

Van de vijf vragen moeten ze er tenminste drie goed hebben beantwoord. 

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

2 dokter → Wat moet je weten en kunnen zeggen?

• Je bent door je enkel gegaan en kunt er niet meer op lopen
• Je bent steeds duizelig en het lijkt niet over te gaan
• Je hebt een reisverzekering waar het doktersbezoek onder valt
• Je wilt weten waar de dichtstbijzijnde apotheek is
• Je voelt je misselijk
• Je denkt dat je een zonnesteek hebt
• Je bent op een zee-egel gaan staan
• Je bent je medicijnen vergeten in het vliegveld en hebt nieuwe nodig
• Je ben bang dat je een voedselvergiftiging hebt
• Je verteld over de laatste keer dat je naar de dokter bent geweest

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

rolstoel
A
rolling chair
B
wheelchair
C
chairing wheels
D
sitting wheels

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

de anti conceptie pil
A
contraceptive pill
B
safe seks pill
C
prophylactic pill
D
preservative pill

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

besmettelijk
A
contagious
B
salvation
C
propagative
D
extraction

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

thermometer
infuus
mitella
brancard
krukken
sling
infusion
thermo-meter
crutches
stretcher

Slide 8 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

klachten
A
complaints
B
hurts
C
whines
D
wrongs

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

gips
A
cast
B
bandages
C
gips
D
bandaids

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

misselijk
A
inflammation
B
infectious
C
flu
D
nauseous

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

spieren
botten
gewrichten
pees
gewrichtsband
ligaments
tendon
bones
muscles
joints

Slide 12 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

ik heb mijn arm gebroken
A
I has broken my arm
B
I has breaked my arm
C
I have broken my arm
D
I have breaked my arm

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

recept
A
prescription
B
recepy
C
forwriting
D
writings

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

ik voel me niet lekker
A
I don't feel tasty
B
I don't feel well
C
I feel me not good
D
I feeI me not well

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het is beter geworden
A
it has improved
B
it have improved
C
it has deteriorated
D
it have deteriorated

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

overgeven
A
vomit
B
spit
C
brake
D
break

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

het jeukt
het doet pijn
het brandt
het prikt
it burns
it stings
it hurts
it itches

Slide 18 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

hoesten
A
to hoost
B
to cough
C
to achoo
D
to vomit

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

slapeloosheid
A
pneumonia
B
yersinia
C
hypothermia
D
insomnia

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

longen
hart
lever
nieren
maag
lungs
heart
stomach
liver
kidney

Slide 21 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

hoofdpijn
A
headpain
B
brainpain
C
headache
D
skullache

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Buil
A
bump
B
bruise
C
sprain
D
boink

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

bloeddruk
A
blood print
B
bleeding pressure
C
bleed print
D
blood pressure

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De future

Slide 25 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions


Als iets in het verleden is gebeurd en nog niet is afgelopen gebruik je de future
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions



als je in het Nederlands 'gaan' zegt, gebruik je in het Engels : to be going to

A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Als je een vraag maakt met will gebruik je bij I en we 
: Shall
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Als je wilt vertellen hoe laat een winkel open gaat, gebruik je : will open
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


will mag je niet afkorten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions