4vwo herhaling grammatica

4vwo herhaling grammatica
haben + sein + werden
geslacht
meervoud
regelmatige werkwoorden 
1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsWOStudiejaar 2

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

4vwo herhaling grammatica
haben + sein + werden
geslacht
meervoud
regelmatige werkwoorden 

Slide 1 - Diapositive

Welke 2 betekenissen heeft
werden?

Slide 2 - Question ouverte

Ich ............ dir die Matheaufgabe erklären.
A
habe
B
bin
C
werde

Slide 3 - Quiz

Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
habt
D
seid

Slide 4 - Quiz

Ariane ............... noch in der Schule.
A
ist
B
wird
C
hat
D
hast

Slide 5 - Quiz

.............. du morgen 10 oder 14 ?
A
wirdst
B
wirst
C
bist
D
hast

Slide 6 - Quiz

.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt?

Slide 7 - Question ouverte


.............. du morgen 10 oder 14 ?
A
wirdst
B
wirst
C
bist
D
hast

Slide 8 - Quiz

vt haben/sein/werden
Gestern ---- du bei meinem Opa

Slide 9 - Question ouverte

vt haben/sein/werden
Wenn das Mädchen ihn ansah, ----- er langsam rot

Slide 10 - Question ouverte

Vt van haben/sein/werden:
Ich ---- pech, das Konzert wurde abgesagt

Slide 11 - Question ouverte

Thomas ____(haben) Fieber (koorts) ______(haben)
A
hat gehabet
B
habt gehabt
C
hat gehabt
D
hast gehabet

Slide 12 - Quiz

Heleen (is) gestern krank (geworden).
A
bist, geworden
B
ist, gewerden
C
sei, gewerden
D
ist, geworden

Slide 13 - Quiz

 Zwakke of regelmatige werkwoorden  

Slide 14 - Diapositive

Lernziel
Du kannst das schwache Verb im Präsens, Imperfekt und Partizip Perfekt verbeugen

Wir starten mit einer Wiederholung!



Slide 15 - Diapositive

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/ Sie
-e
-st
-t
-en
-t
-en
Ken je de feesttenten regel nog?

Slide 16 - Question de remorquage

Wat is bijzonder bij de zwakke werkwoorden met een stam op een d/t?
A
extra e
B
bij du, er/sie/es, ihr een extra e
C
bij du+er/sie/es een extra t
D
bij de du-vorm valt de s weg

Slide 17 - Quiz

arbeiten: ich ...
A
arbeite
B
arbeitest
C
arbeitet
D
arbeiten

Slide 18 - Quiz

atmen: er ...
A
atme
B
atmest
C
atmet
D
atmen

Slide 19 - Quiz

reisen: Sie ...
A
reise
B
reist
C
reisest
D
reisen

Slide 20 - Quiz

Der...Die...Das

Slide 21 - Diapositive

Grammatik 
Geslacht zelfstandig naamwoord
In het Duits krijgen alle zelfstandig naamwoorden een hoofdletter!
In het Duits heb je mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. Die krijgen ook een lidwoord.
m = der/ein Mann
v = die/eine Frau
o = das/ein Kind
mv = die/keine Männer, Frauen, Kinder

Slide 22 - Diapositive

Mannelijk (de)
-  Woorden zijn altijd mannelijk als het gaat om een mannelijke persoon of dier:
 Bv: der Onkel, der Vater, der Bruder, der Lehrer, der Stier
- Altijd mannelijk zijn:
- De dagen v/d week: der Montag, der Dienstag, ... 
- De maanden v/h jaar: der Januar, der Februar, ... 
- De jaargetijden: der Frühling (lente), der Sommer, der Herbst, der Winter
- De dagdelen: der Morgen, der Abend. MAAR: die Nacht



Slide 23 - Diapositive

Vrouwelijk (de)
- woorden (dingen) op -e zijn bijna altijd vrouwelijk
 Bv. die Rose, die Tasse
- woorden zijn altijd vrouwelijk als het gaat om een vrouwelijke persoon of dier:
 Bv: die Mutter, die Tante, die Schwester, die Lehrerin, die Kuh
- Bovendien zijn woorden die eindigen op –heit, -keit, -schaft, -ung ook vrouwelijk.
 Bv: die Mannschaft, die Gesundheit, die Fröhlichkeit, die Lesung


Slide 24 - Diapositive

Onzijdig (het)
- Nederlandse “het” woorden zijn meestal onzijdig in het Duits
 Bv: das Buch, das Kind, das Dach
- onzijdig zijn alle woorden die eindigen op: -lein en –chen (verkleinwoorden)
 Bv: das Mädchen, das Kästchen, das Fräulein

Slide 25 - Diapositive

der
die
das
Hexe
Winter
Kaninchen

Schwester
Brüderchen
Gemeinschaft
Koch
Schlaflosigkeit
Dächlein
Mädchen

Slide 26 - Question de remorquage

Wat is een voorbeeld van wanneer je het lidwoord "der" gebruikt?
A
Bij kleuren en letters
B
Bij heel veel woorden op -e
C
Bij seizoenen
D
Bij hele werkwoorden (gebruikt als zelfstandig naamwoord)

Slide 27 - Quiz

Wat is een voorbeeld van wanneer je het lidwoord "die" gebruikt
A
Bij telwoorden (gebruikt als zelfstandig naamwoord)
B
Bij dagdelen
C
Bij veel 'het'-woorden
D
Bij automerken

Slide 28 - Quiz

Wat is een voorbeeld van wanneer je het lidwoord "das" gebruikt?
A
Bij de meeste stammen van werkwoorden
B
Bij veel bomen en bloemen
C
Bij kleuren en letters
D
Bij dagen van de week

Slide 29 - Quiz

Waar of niet waar? Bij woorden die beginnen met Ge- en eindigen op -e gebruik je "das"
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quiz

Waar of niet waar? Bij onder andere woorden die eindigen op -ung, gebruik je "der"
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quiz

Waar of niet waar? Bij onder andere woorden die eindigen op - ismus, gebruik je "der"
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quiz

....... Osten
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quiz

...... Essen
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quiz

Vul het lidwoord in.
______ Oktober
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quiz

_____ Herbst
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quiz

_____ Wirklichkeit
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quiz

_____ Bierchen
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quiz

_____ Lampe
A
der
B
die
C
das

Slide 39 - Quiz

______ Freundschaft
A
der
B
die
C
das

Slide 40 - Quiz

Het meervoud- die Mehrzahl
Welke vijf regels zijn er voor de meervoudsvorming in het Duits?

Slide 41 - Diapositive

mannelijk
onzijdig
vrouwelijk
-s in het meervoud
e + "
+ (e)n
+ e
op -er/-el/-en onveranderd
-innen
-isse
-ern/-eln
-a/-o/-i/-y
Engels/Franse leenwoorden

Slide 42 - Question de remorquage

die Klasse
A
die Klasses
B
die Klasse
C
die Klassen
D
die Klassens

Slide 43 - Quiz

die Leitung
A
die Leitungen
B
die Leitungs
C
die Leitunge
D
die Leitungn

Slide 44 - Quiz

das Mädchen
A
die Mädchens
B
die Mädchennen
C
die Mädchene
D
die Mädchen

Slide 45 - Quiz

die Freundin
A
die Freundinne
B
die Freundinen
C
die Freundinnen
D
die Freudins

Slide 46 - Quiz

das Schaf
A
die Schafs
B
die Schafe
C
die Schafen
D
die Schäfe

Slide 47 - Quiz

der Baum
A
die Baume
B
die Bäume
C
die Baüme
D
die Baumen

Slide 48 - Quiz

das Foto
A
die Fotoe
B
die Fotos
C
die Foton
D
die Foto

Slide 49 - Quiz

die Lehrerin
A
die Lehrerinnen
B
die Lehrerinen
C
die Lehrerin
D
die Lehrerins

Slide 50 - Quiz

der Leser
A
die Leser
B
die Lesere
C
die Lesers
D
die Leseren

Slide 51 - Quiz

das Messer
A
die Messere
B
die Messeren
C
die Messer
D
die Messers

Slide 52 - Quiz

das Programm
A
die Progrämme
B
die Programme
C
die Programmen
D
die Programe

Slide 53 - Quiz